ECLI:NL:RVS:2005:AU2166

Raad van State

Datum uitspraak
7 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200409734/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhaving verkoop huisdierbenodigdheden in tuincentra

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die op 11 oktober 2004 het beroep ongegrond verklaarde. Appellante had het college van burgemeester en wethouders van Beuningen verzocht om handhavend op te treden tegen de verkoop van huisdierbenodigdheden in twee tuincentra. Het college heeft dit verzoek op 4 juni 2002 afgewezen, waarna appellante bezwaar maakte. Dit bezwaar werd ongegrond verklaard op 3 oktober 2002. De rechtbank oordeelde dat de verkoop van huisdierbenodigdheden niet in strijd was met het bestemmingsplan, maar appellante was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 28 juli 2005 behandeld. De rechters hebben overwogen dat de verkoop van huisdierbenodigdheden niet kan worden gerekend tot het assortiment van een tuincentrum, zoals gedefinieerd in het bestemmingsplan. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden. De Afdeling concludeert dat de rechtbank het onjuiste oordeel heeft geveld en verklaart het hoger beroep gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van appellante wordt alsnog gegrond verklaard.

De Raad van State oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders van Beuningen in de proceskosten moet worden veroordeeld en dat het college het griffierecht aan appellante moet vergoeden. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 7 september 2005.

Uitspraak

200409734/1.
Datum uitspraak: 7 september 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 02/2469 GEMWT van de rechtbank Arnhem van 11 oktober 2004 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Beuningen.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 4 juni 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Beuningen (hierna: het college) het verzoek van appellante om handhavend op te treden tegen de verkoop van huisdierbenodigdheden in Tuincentrum […] gevestigd aan de [locatie] te [plaats] en Tuincentrum Overvecht gevestigd aan de Claudiuslaan 60 te Beuningen, afgewezen.
Bij besluit van 3 oktober 2002 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 oktober 2004, verzonden op 19 oktober 2004, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 24 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 1 december 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 januari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 2 februari 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 26 januari 2005 is een nader stuk ontvangen van Tuincentrum […].
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juli 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigden] en bijgestaan door A.H. van Leeuwen, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J.M. Elschot, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar gehoord Tuincentrum […], vertegenwoordigd door [directeur].
2.    Overwegingen
2.1.    Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de verkoop van huisdierbenodigdheden niet mag worden gerekend tot het assortiment van een tuincentrum.
Tuincentrum […]
2.2.    Tussen partijen is niet in geschil dat ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied" een tuincentrum op het perceel [locatie] - waar Tuincentrum […] is gevestigd - is toegestaan.
In artikel 1, onder v, van de planvoorschriften is bepaald dat onder een tuincentrum moet worden verstaan: een bedrijf, in hoofdzaak gericht op het bedrijfsmatig:
1. kweken en rechtstreeks verkopen aan de consument van boomkwekerijproducten, planten, bloembollen, bloemen, kamerplanten en artikelen voor de aanleg en het onderhoud van de tuinen en van alle daarbij benodigde tuingereedschappen alsmede van voor de bodem en planten benodigde meststoffen en als nevenaspect op bloempotten, vazen, plantenbakken ter verfraaiing van de kamer en tuin, en tuininrichtingsartikelen, waaronder tuinverlichting en barbecues;
2. verrichten van hoveniersactiviteiten; een en ander met de bijbehorende voorzieningen in de vorm van tuinen, erven, modeltuinen, terreinverhardingen, parkeervoorzieningen, kantoorruimten alsmede een kantine.
2.3.    Uit de hierboven weergegeven omschrijving van een tuincentrum blijkt dat daaronder, voor zover hier van belang, een bedrijf wordt verstaan dat in hoofdzaak gericht is op het kweken en/of rechtstreeks verkopen aan de consument van de genoemde producten. Daarnaast mogen als nevenaspect producten worden verkocht die een directe relatie hebben met de producten die in hoofdzaak worden gekweekt en/of verkocht. Huisdierbenodigdheden kunnen hier niet toe gerekend worden. In het raadsbesluit van 22 april 1997 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied" is aangegeven dat op zeer beperkte schaal diervoeders mogen worden verkocht. Hieruit kan niet meer worden afgeleid dan dat beoogd is de verkoop van diervoeders in beperkte omvang toe te staan, zodat dit er niet toe kan leiden dat de verkoop van huisdierbenodigdheden in het algemeen geacht kan worden te zijn toegestaan. Onder dit begrip valt immers veel meer dan alleen de genoemde diervoeders.
De stelling van het college dat huisdierbenodigdheden sinds jaar en dag tot het basisassortiment van een tuincentrum behoort, leidt niet tot een ander oordeel. Bij de beoordeling van de vraag wat in een tuincentrum is toegestaan dient te worden gekeken naar de begripsbepaling van het bestemmingsplan. Aan deze begripsbepaling kan, als gevolg van maatschappelijke ontwikkelingen, later geen andere of ruimere betekenis worden toegekend. Het ligt, indien gewenst, op de weg van de planwetgever om de voorschriften dienovereenkomstig aan te passen.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank tot het onjuiste oordeel is gekomen dat de verkoop van huisdierbenodigdheden niet in strijd is met het bestemmingsplan en dat het college mitsdien niet bevoegd was daartegen handhavend op te treden.
Tuincentrum Overvecht.
2.4.    Niet in geschil is dat ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Park de Heuve" een tuincentrum op het perceel Claudiuslaan 60 - waar het tuincentrum Overvecht is gevestigd - is toegestaan.
2.5.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat, bij gebreke van een omschrijving in het bestemmingsplan van het begrip "tuincentrum", de vraag of huisdierbenodigdheden mogen worden gerekend tot het assortiment van een tuincentrum beantwoord dient te worden aan de hand van hetgeen in het dagelijks spraakgebruik daaronder wordt verstaan. De verkoop van huisdierbenodigdheden kan niet als rechtstreeks verband houdend met een tuincentrum worden aangemerkt. Voorop staat dat bij de exploitatie van een tuincentrum in het algemeen moet worden gedacht aan de verkoop van artikelen die in directe relatie staan tot tuininrichting en -onderhoud. Dat tuincentra tegenwoordig veelal ook huisdierbenodigdheden verkopen, maakt dit naar het oordeel van de Afdeling niet anders.
Het college heeft zich derhalve ten onrechte op het standpunt gesteld dat de verkoop van huisdierbenodigdheden in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Het college was bevoegd om handhavend tegen die verkoop op te treden. De rechtbank heeft dit miskend.
2.6.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Afdeling zal doen, wat de rechtbank zou behoren te doen en het beroep van appellante bij de rechtbank alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen.
2.7.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 11 oktober 2004, 02/2469 GEMWT;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Beuningen van 3 oktober 2002, UI02.07240;
V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Beuningen tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Beuningen aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI.    gelast dat de gemeente Beuningen aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 682,00 (zegge: zeshonderdtweeëntachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump    w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2005
53.