200501165/1.
Datum uitspraak: 24 augustus 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats], gemeente Texel,
tegen de uitspraak in zaak no. WW44 04/822 van de rechtbank Alkmaar van 27 december 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Texel.
Bij besluit van 18 december 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Texel (hierna: het college) geweigerd appellante vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van een zomerhuis aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 16 april 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 augustus 2003, verzonden op diezelfde datum, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 april 2002 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 16 maart 2004 heeft het college het bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 december 2004, verzonden op diezelfde datum, heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 7 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 maart 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 mei 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juli 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. X. Wentink-Quelle, advocaat te Ouderkerk aan de Amstel, en het college, vertegenwoordigd door
mr. C.H. Witte, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, eerste en tweede volzin, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
2.2. Ingevolge 29, derde lid, van de voorschriften van het vigerende bestemmingsplan "Buitengebied Texel", voor zover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd het plan te wijzigen ten behoeve van het realiseren van meer recreatieve eenheden of slaapplaatsen dan het plan mogelijk maakt mits een totaal aantal van 47.000 recreatieve slaapplaatsen nog niet is bereikt en mits voldaan wordt aan de in dit artikellid genoemde criteria. Voorts is in het derde lid bepaald dat een bedrijf dat voldoet aan genoemde criteria met maximaal 25% kan worden uitgebreid naar verblijfscapaciteit, waarbij de uitbreiding het aantal van 20 slaapplaatsen niet mag overschrijden.
Het college heeft met gebruikmaking van deze wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 11 van de WRO het plan gewijzigd in die zin dat het recreatiepark van appellante bestaande uit elf zomerhuizen kan worden uitgebreid met twee zomerhuizen.
Ten aanzien van een derde zomerhuis dat appellante wil bouwen heeft het college vastgesteld dat daarvoor slechts na vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO bouwvergunning kan worden verleend, waarna appellante een daartoe strekkende aanvraag heeft gedaan.
2.3. Appellante betoogt dat het derde zomerhuis past binnen de
in artikel 29, derde lid, van de planvoorschriften, neergelegde wijzigingsbevoegdheid nu in verband met de aanwezige restcapaciteit, zijnde het verschil tussen het aantal feitelijke slaapplaatsen en het door het college fictief vastgestelde aantal slaapplaatsen, bij uitbreiding van het park met drie zomerhuizen, het percentage van 25 niet wordt overschreden.
Dit betoog dient in het kader van het voorliggende geschil, waarbij slechts de weigering om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO te verlenen aan de orde is, buiten beschouwing te worden gelaten.
2.4. Het beleid van het college is er op gericht om tot verbetering van de kwaliteit van de recreatieve dienstverlening te komen. Niet in geschil is dat het bouwplan van appellante in zoverre past binnen dit beleid. Het beleid kent echter restricties ten aanzien van het aantal uit te geven recreatieve slaapplaatsen, waartoe het college het maximum uitbreidingspercentage heeft vastgesteld op 25. Dit beleid is onder meer neergelegd in artikel 29, derde lid, van de planvoorschriften. Van de mogelijkheid tot uitbreiding op grond van laatstgenoemd artikel heeft appellante reeds gebruik gemaakt.
Het beleid van het college voorziet niet in het verlenen van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO voor de uitbreiding van het aantal zomerhuizen naast de maximale uitbreiding die op grond van artikel 29, derde lid, van de planvoorschriften gerealiseerd kan worden.
Met de rechtbank wordt dit beleid niet onredelijk geacht.
In hetgeen door appellante naar voren is gebracht, te weten dat zij met de toevoeging van nog één zomerhuis haar rendement kan verbeteren, heeft het college in redelijkheid geen aanleiding gezien om, in afwijking van zijn beleid, de gevraagde vrijstelling te verlenen.
2.5. Het betoog van appellante, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat gebleken is dat het beleid van het college er op gericht is het percentage van 25 als harde grens te hanteren, slaagt niet. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat in de planvoorschriften uitsluitend in het geval dat op een recreatieterrein drie zomerhuizen aanwezig zijn een uitzondering wordt gemaakt op het percentage van 25. Uitbreiding met één zomerhuis wordt mogelijk gemaakt omdat, indien vast gehouden wordt aan het percentage van 25, de uitbreidingsmogelijkheid geheel illusoir zou blijven.
Alleen op grond hiervan kan niet worden gezegd dat het beleid niet restrictief wordt toegepast.
Gelet op dit restrictieve beleid heeft het college de omstandigheid dat door uitbreiding met een derde zomerhuis het maximale uitbreidingspercentage in geringe mate wordt overschreden, terecht niet als een bijzondere omstandigheid aangemerkt.
2.6. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college na afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid de gevraagde vrijstelling heeft kunnen weigeren. In verband hiermede heeft de rechtbank dan ook terecht geoordeeld dat de gevraagde bouwvergunning op goede gronden is geweigerd.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2005