200501954/1
Datum uitspraak: 24 augustus 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/4196 VEROR van de rechtbank 's-Gravenhage van 10 februari 2005 in het geding tussen:
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland.
Bij besluit van 17 maart 2003 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) geweigerd appellant ontheffing te verlenen voor het hebben van een carport op locatie A op het perceel, kadastraal bekend als gemeente [plaats], sectie […], nummers […].
Bij besluit van 25 augustus 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 februari 2005, verzonden op 15 februari 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 maart 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 mei 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 mei 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2005, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.J. van Eijk en C.W.P. Viets, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 25, achtste lid, van de Verordening watergebieden en pleziervaart Zuid-Holland (hierna: de Verordening) wordt, indien sinds de ontvangst van de aanvraag een termijn van zesentwintig weken verstrijkt, zonder dat een beschikking is gegeven, de ontheffing geacht te zijn verleend overeenkomstig de aanvraag en met inachtneming van de daarin vervatte beperkingen.
2.2. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat voor het hebben van de carport op locatie B geen ontheffing van rechtswege is verleend. Hij voert aan dat het college niet binnen 26 weken op zijn aanvraag van 5 november 2002, voorzover die betrekking heeft op locatie B, heeft beslist.
2.2.1. Dit betoog slaagt niet. Op de aanvraag van 5 november 2002 heeft het college op 17 maart 2003, dus binnen de termijn van 26 weken als bedoeld in artikel 25, achtste lid, van de Verordening, beslist. Dat het college, in de veronderstelling dat appellant met de aanvraag slechts beoogde een ontheffing voor locatie A te krijgen, daarbij niet is ingegaan op de door appellant als alternatief in de aanvraag voorgestelde locatie B, ontneemt aan dat besluit niet het karakter van een beslissing waardoor de termijn bedoeld in artikel 25, achtste lid, van de Verordening is gestuit. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat ontheffing voor locatie B niet geacht moet worden te zijn verleend op de grond dat niet op de aanvraag is beslist binnen een termijn van 26 weken.
2.3. Appellant stelt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht. Appellant voert aan dat de onderhavige aanvraag betrekking heeft op een kleinere carport op een andere locatie dan die waar het besluit van 28 februari 2000 betrekking op heeft.
2.4. Ook dit betoog treft geen doel. De onderhavige aanvraag van appellant betreft, net als de aanvraag die aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 28 maart 2000 ten grondslag ligt, het verzoek om ontheffing te verlenen voor het hebben van een losstaande carport op zijn perceel. In essentie zijn beide aanvragen aan elkaar gelijk. Dat in de onderhavige aanvraag sprake is van een lagere nokhoogte, een kleiner vloeroppervlak en een andere locatie van de carport op het perceel, vormt onvoldoende grond voor een ander oordeel. De exacte omvang en locatie van de carport kunnen immers niet als essentiële elementen van de aanvraag worden aangemerkt, nu deze elementen slechts een ondergeschikte rol hebben gespeeld bij de afwijzing van de eerste aanvraag van appellant. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat sprake is van een herhaalde aanvraag.
2.5. Voorts bestrijdt appellant het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en dat het college de aanvraag mitsdien mocht afdoen onder verwijzing naar zijn besluit van 28 februari 2000. Hij stelt hiertoe dat sinds dat besluit zodanige begroeiing op zijn perceel is ontstaan dat de kleinere carport aan het zicht zal worden onttrokken en dat daarom geen sprake is van storing en ontsiering van het landschap. Voorts stelt hij dat het college, ondanks toezeggingen die zijn gedaan tijdens de procedure over het besluit van 28 februari 2000, nog steeds niet handhavend is opgetreden tegen carports die aanwezig zijn op percelen in de directe nabijheid van het zijne, en dat daarom nu sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel.
2.5.1. Ook dit betoog treft geen doel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 4 april 2003 in zaak no. 200206882/1 (AB 2003, 315) moet de rechter ter bepaling van de omvang van de door hem te verrichten beoordeling in geval van een besluit op een herhaalde aanvraag direct treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten, voorzover hier van belang, worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit, waarvan niet op voorhand is uitgesloten dat ze kunnen afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat berust. De weigering van het college van 28 februari 2000, zoals indertijd gehandhaafd in bezwaar, is niet alleen gebaseerd op de overweging dat plaatsing van een carport tot storing en ontsiering van het landschap leidt, maar ook en met name op de overweging dat karakter en schaal van het landschap en het natuurlijk milieu erdoor worden aangetast en dat de ecologische, natuurwetenschappelijke en cultuurhistorische waarden van het terrein bescherming behoeven tegen ingrepen als het plaatsen van een carport. De zichtbaarheid van de carport in het landschap is dus slechts één van de overwegingen waarop het eerdere besluit rust en niet valt in te zien dat verminderde zichtbaarheid van de carport relevant is voor de andere overwegingen op grond waarvan bij dat besluit de ontheffing is geweigerd. Gelet hierop leidt de stelling van appellant dat geen sprake meer is van storing en ontsiering van het landschap niet tot de conclusie dat het oordeel van de rechtbank onjuist is.
2.5.2. Het betoog van appellant over schending van het gelijkheidsbeginsel treft evenmin doel. Immers, wat er zij van de vraag of tegen de door appellant genoemde gevallen handhavend dient te worden opgetreden, nu het in die gevallen gaat om reeds aanwezige carports en de aanvraag van appellant ziet op een ontheffing voor het hebben van een nieuwe carport, is geen sprake van gelijke gevallen. Dat andere aanvragen om ontheffing voor het hebben van een carport anders worden behandeld dan zijn aanvraag, is door appellant niet gesteld en ook anderszins niet gebleken.
2.5.3. Ook het betoog van appellant dat een ambtenaar van het bureau handhaving van de provincie zich in strijd met een met hem gemaakte afspraak met zijn aanvragen heeft beziggehouden, treft geen doel. Nu de klacht van appellant over deze ambtenaar ongegrond is verklaard en voorts geenszins aannemelijk is geworden dat de mening van de betrokken ambtenaar van doorslaggevende invloed is geweest op de besluitvorming van het college, moet worden uitgesloten dat het betoog van appellant, wat daar verder van zij, kan afdoen aan het besluit van 28 februari 2000 en de overwegingen waarop dat berust. Derhalve is geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding om te voldoen aan het verzoek van appellant om het verschuldigde griffierecht te matigen. Ingevolge artikel 40, eerste lid, tweede volzin, van de Wet op de Raad van State, voorzover hier van belang, is eenmaal griffierecht verschuldigd indien de uitspraak van de rechtbank betrekking heeft op meer dan één besluit. Van die situatie is geen sprake. Dat het onderhavige hoger beroep op dezelfde zitting is behandeld als vijf andere door appellant ingestelde hoger beroepen vormt onvoldoende grond om van het in artikel 40 van de Wet op de Raad van State bepaalde af te wijken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Mathot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2005