200409735/1.
Datum uitspraak: 20 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/1826 van de rechtbank Arnhem van 21 oktober 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Renkum.
Bij besluit van 25 november 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Renkum (hierna: het college) appellant gelast binnen 14 dagen na verzenddatum van dit besluit de zonder bouwvergunning en in strijd met het bestemmingsplan op het perceel [locatie] te [plaats] gebouwde erfafscheiding te verwijderen onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per week met een maximum van € 25.000,00.
Bij besluit van 31 juli 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de last gewijzigd in die zin dat de gebouwde erfafscheiding verwijderd en verwijderd gehouden dient te worden danwel deze terug dient te worden gebracht en gebracht te houden tot een hoogte van maximaal één meter.
Bij uitspraak van 21 oktober 2004, verzonden op 26 oktober 2004, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 30 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 2 december 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Op 27 januari en 30 maart 2005 is een reactie van [partij] ontvangen.
Bij brief van 10 februari 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 9 juni 2005 heeft appellant nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2005, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. J.S. Langejan, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van het college heeft bevestigd dat de erfafscheiding op een groot aantal plaatsen een hoogte van 2 meter overschrijdt.
2.2. Uit de stukken blijkt dat er een niveauverschil bestaat tussen de tuin van appellant en het aansluitend trottoir. De van de zijde van het college op 28 juli 2003 gedane meting is naar de mening van het college verricht conform artikel 43, eerste lid en onder k, van de Woningwet (oud) door te meten vanaf de voet van de erfafscheiding. Uit de stukken blijkt dat de meting vanaf de voet heeft plaatsgevonden vanaf de zijde van het trottoir.
2.3. Het betoog van appellant slaagt. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 7 juli 1995, no. H01.94.0078, BR 1995/857, dient, indien het niveau van de grond aan weerszijden van een erfafscheiding niet gelijk is, de hoogte van de erfafscheiding te worden gemeten aan de zijde waar het niveau van de grond het hoogst is. Plaatselijke, niet bij het verdere verloop van de grond passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van de erfafscheiding dienen echter buiten beschouwing te worden gelaten.
De meting op 28 juli 2003 vanaf de voet aan de zijde van het trottoir, waar het niveau van de grond het laagst is, heeft derhalve niet in overeenstemming met het vorenstaande plaatsgevonden.
Het bestreden besluit berust derhalve in zoverre op een ondeugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit miskend.
2.4. Het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten het college in de door hem in bezwaar gemaakte proceskosten te veroordelen kan niet slagen, aangezien appellant in de beroepsprocedure hierom niet heeft verzocht.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient - met verbetering van de gronden waarop zij rust - te worden bevestigd.
2.6. Het college dient op de na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Hierbij wordt opgemerkt dat er geen termen aanwezig zijn de reiskosten op basis van een kilometervergoeding toe te kennen, aangezien ten aanzien van appellant niet gebleken is dat hij niet of onvoldoende mogelijkheid heeft gehad om met het openbaar vervoer te reizen. Voorts bestaat er geen aanleiding verletkosten toe te kennen aan andere personen dan appellant.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak met verbetering van de gronden waarop zij rust;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Renkum tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 243,28 (zegge: tweehonderdendrieënveertig euro en achtentwintig cent); het bedrag dient door de gemeente Renkum aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Renkum aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 205,00 (zegge: tweehonderdenvijf euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2005