ECLI:NL:RVS:2005:AT9254

Raad van State

Datum uitspraak
13 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200408547/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van last onder dwangsom door college van burgemeester en wethouders van Amersfoort

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort een last onder dwangsom had opgelegd aan een partij om voorzieningen in een schuur te verwijderen. Het college had op 21 januari 2003 gelast dat binnen vier weken een keukenblok, badkamer en andere voorzieningen verwijderd moesten worden. Op 23 juni 2003 trok het college dit besluit in, maar op 19 september 2003 werd het bezwaar van de appellant gegrond verklaard, met uitzondering van de leidingen en betegeling. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarna hij hoger beroep instelde.

De Raad van State oordeelde dat het college bevoegd was om de last onder dwangsom op te leggen, maar dat de intrekking van het besluit van 21 januari 2003 niet rechtmatig was. De Raad stelde vast dat de voorzieningen in strijd waren met het bestemmingsplan en dat er geen bouwvergunning was verleend. De intrekking was niet zorgvuldig gemotiveerd, en er waren geen omstandigheden die rechtvaardigden dat het college terugkwam op de onherroepelijke last. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college van 19 september 2003. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de appellant.

Uitspraak

200408547/1.
Datum uitspraak: 13 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 03/2551 van de rechtbank Utrecht van 8 september 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 21 januari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (hierna: het college) [partij] onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen een termijn van vier weken na verzending van dit besluit de voorzieningen in de schuur op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te weten een keukenblok, een badkamer (toilet, douchebak, douchekop, wastafel, spiegel, betegeling, leidingen en kranen), halogeenverlichting en twee bedden (hierna: de voorzieningen) te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 23 juni 2003 heeft het college het besluit van 21 januari 2003 ingetrokken.
Bij besluit van 19 september 2003 heeft het college het door appellant tegen het besluit van 23 juni 2003 gemaakte bezwaar, voorzover is aangevoerd dat [partij] de betegeling en de leidingen niet heeft verwijderd, gegrond verklaard en voor het overige ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten.
Bij uitspraak van 8 september 2004, verzonden op 9 september 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 21 oktober 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 november 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 januari 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 mei 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.C. Haan, advocaat te Almere, en het college, vertegenwoordigd door mr. T.P. Grünbauer, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.     Vast staat dat het geschikt maken van de schuur voor bewoning door het aanbrengen van de voorzieningen in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied I", nu per bebouwingsvlak niet meer dan één woning is toegestaan en reeds een woning aanwezig is.
Voorts staat vast dat voor de aangebrachte voorzieningen geen bouwvergunning is verleend.
Gelet hierop was het college ten tijde van het besluit van 21 januari 2003 bevoegd de last onder dwangsom aan [partij] op te leggen.
2.2.    Het college heeft het besluit van 21 januari 2003 ingetrokken, op grond van het feit dat naar het oordeel van de afdeling Bouw- en gebruikskwaliteit op 19 juni 2003 tijdens een inspectie is gebleken dat voldaan is aan de aanschrijving, aangezien het keukenblok, de bedden, het toilet en de douche verwijderd waren.
In het besluit van 19 september 2003 heeft het college aangegeven dat weliswaar niet aan de last is voldaan, voorzover daarbij is gesteld dat de leidingen en de betegeling verwijderd dienen te worden, doch dat, nu de schuur niet meer voor bewoning geschikt is, geen sprake meer is van strijd met het bestemmingsplan.
2.3.    Het betoog van appellant, dat het college het besluit van 21 januari 2003 niet kon intrekken, aangezien hiertegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend, faalt, nu de onherroepelijkheid van een besluit niet in de weg staat aan intrekking van dat besluit door het bestuur zelf, voorzover de wet zich daartegen niet verzet en dat ook overigens op rechtmatige wijze geschiedt.
2.4.    Appellant betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het besluit van 21 januari 2003 rechtens heeft kunnen intrekken.
In het besluit van 21 januari 2003 heeft het college aan Voorburg tegengeworpen dat voor de in de schuur aangebrachte voorzieningen bouwvergunning vereist is. Voorts ziet het besluit van 21 januari 2003 op het verwijderen en verwijderd houden van de voorzieningen. Ten tijde van de besluiten van 23 juni 2003 en 19 september 2003 waren de leidingen en de betegeling niet verwijderd en was daarvoor geen bouwvergunning verleend. Onder die omstandigheden, mede gelet op de voorgeschiedenis van herhaalde gelijkluidende overtredingen van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied I", is de Afdeling van oordeel dat het besluit van 19 september 2003 niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen van zorgvuldigheid en motivering, nu daarin door het college geen omstandigheden zijn gesteld die rechtvaardigen dat op de onherroepelijke last van 21 januari 2003 werd teruggekomen voor die onderdelen, waaraan nog niet was voldaan. Het besluit van 19 september 2003 komt derhalve voor vernietiging in aanmerking op grond van het bepaalde in de artikel 3:4 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het betoog van appellant slaagt.
2.5.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het inleidende beroep alsnog gegrond verklaren en het bestreden besluit van 19 september 2003 vernietigen.
2.6.    Het college dient op navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 september 2004, SBR 03/2551;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort van 19 september 2003, DAZ/ED/JZ/PK/1189950;
V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1313,47 (zegge: dertienhonderddertien euro en zevenenveertig cent), waarvan € 1288,00 (zegge: twaalfhonderachtentachtig) toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het college aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI.    gelast dat de gemeente Amersfoort aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 321,00 (zegge: driehondereenentwintig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. G.J. van Muijen en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak    w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2005
66-444.