ECLI:NL:RVS:2005:AT7980

Raad van State

Datum uitspraak
16 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200504277/1 en 200504277/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van de verwijderingsplicht van een windmolen door het college van burgemeester en wethouders van Zeewolde

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Zeewolde op 27 april 2004 een besluit genomen waarin appellant werd gelast om voor 1 januari 2005 een oude windmolen van zijn perceel te verwijderen. Dit besluit werd vergezeld van een dwangsom van € 1000,00 per maand, met een maximum van € 15.000,00. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond op 26 augustus 2004. Vervolgens heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad op 7 april 2005 het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij tevens verzocht om een voorlopige voorziening.

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 2 juni 2005. In de overwegingen werd vastgesteld dat er geen beletsel was voor een onmiddellijke uitspraak in de hoofdzaak. De Voorzitter oordeelde dat het college handhavend kon optreden, omdat appellant in strijd had gehandeld met de aan de vrijstelling verbonden voorwaarde om de oude windmolen te verwijderen. De Voorzitter benadrukte dat handhaving in het algemeen belang is en dat er slechts onder bijzondere omstandigheden van handhaving kan worden afgezien.

Appellant voerde aan dat er sprake was van een vertrouwensbeginsel en dat hij had mogen vertrouwen op de eerdere besluiten van het college. De Voorzitter verwierp dit argument, omdat appellant zijn bezwaren tegen de voorwaarde van de vrijstelling niet tijdig had ingediend. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd afgewezen, omdat de door appellant genoemde gevallen niet vergelijkbaar waren met zijn situatie.

Uiteindelijk bevestigde de Voorzitter de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De beslissing werd uitgesproken in naam der Koningin op 16 juni 2005.

Uitspraak

200504277/1 en 200504277/2.
Datum uitspraak: 16 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1241 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 7 april 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Zeewolde.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 27 april 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zeewolde (hierna: het college) appellant gelast om voor 1 januari 2005 de 'oude windmolen' ([naam]) van het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Zeewolde, sectie […], nr. […], te verwijderen en verwijderd te houden, onder de oplegging van een dwangsom van € 1000,00 per maand met een maximum van €15.000, 00.
Bij besluit van 26 augustus 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 april 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 17 mei 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij deze brief heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 27 mei 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juni 2005, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door S.L. Strauss, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1.    Overwegingen
2.2.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.3.    Bij besluit van 25 juni 2002 heeft het college aan appellant vrijstelling als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en bij besluit van 5 juli 2002 bouwvergunning verleend voor het oprichten van een windmolen op het perceel [locatie] te [plaats]. Aan de vrijstelling is de voorwaarde verbonden dat de reeds bestaande windmolen binnen twee weken na het oprichten van de aangevraagde windmolen is verwijderd. Tegen deze besluiten - en de daaraan verbonden voorwaarde - heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend, waardoor de besluiten in rechte onaantastbaar zijn geworden. Dit betekent, zoals de Afdeling eerder heeft uitgemaakt (onder meer bij uitspraak van 29 februari 1996, inzake H01950393, BR 1996/716), dat van de verbindendheid van de aan de vrijstelling verbonden voorwaarde dient te worden uitgegaan.
2.4.    Vast staat dat is gehandeld in strijd met de aan de vrijstelling verbonden voorwaarde, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
2.5.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6.    Dat concreet uitzicht op legalisatie bestaat, wordt door appellant in hoger beroep niet meer betwist.
2.7.    Anders dan appellant betoogt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen. Het betoog van appellant houdt in essentie in, dat bij hem voor het besluit van 5 juli 2002 het vertrouwen was gewekt, dat mede gelet op de wijze waarop de gemeente andere gevallen behandelde, de eerder opgerichte windmolen zou mogen blijven staan. Dat betoog behelst bezwaren tegen de voorwaarde, die aan het vrijstellingsbesluit van 5 juli 2002 was verbonden, zodat appellant deze bezwaren tegen dat besluit had moeten inbrengen. Zoals hiervoor overwogen kan de verbindendheid van dat vrijstellingsbesluit in dit geding niet meer aan de orde zijn, zodat aan deze bezwaren voorbij dient te worden gegaan. Niet gebleken is dat aan appellant, na verlening van de vrijstelling met de voorwaarde tot afbraak van de oude windmolen, van de zijde van het college zodanige mededelingen zijn gedaan waaraan hij het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat deze voorwaarde niet nageleefd behoefde te worden.
2.8.    In hetgeen appellant heeft gesteld in het kader van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel, heeft de rechtbank terecht en op goede gronden evenmin als een bijzondere omstandigheid in de hiervoor bedoelde zin aangemerkt. Gebleken is dat de door appellant genoemde gevallen niet vergelijkbaar zijn met dat van hem, nu in die gevallen in de voor de windmolens verleende bouwvergunningen niet de voorwaarde is opgenomen dat de oude windmolens moeten worden verwijderd, zodat het college in die gevallen niet bevoegd was handhavend op te treden.
2.9.    Appellant heeft nog gewezen op het feit, dat van gemeentewege zelf is gesteld, dat het bestreden besluit formeel juridisch aanvechtbaar zou zijn en dat het college juister zou hebben gehandeld door vóór het besluit van 5 juli 2002 de afbraak van de eerder opgerichte windmolen te verlangen. Wat er zij van die eventuele andere weg, de Afdeling komt tot het oordeel, dat nu van de verbindendheid van de voorwaarde tot afbraak moet worden uitgegaan het college de mogelijkheid had om, gelet op de artikelen 5:24 en 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht, met het bestreden besluit tot het opleggen van een dwangsom de overtreding, die bestaat uit het niet verwijderen van de reeds bestaande windmolen, te doen beëindigen.
2.10.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11.    Gelet hierop, ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.12.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach- de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak    w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2005
328-476.