200410597/1.
Datum uitspraak: 8 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/198 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 10 november 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek.
Bij besluit van 29 april 2003, verzonden op 24 juni 2003, heeft het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek (hierna: het college), voor zover hier van belang, appellant onder oplegging van een dwangsom gelast zijn bedrijfsmatige activiteiten op de standplaats [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) vóór 1 januari 2005 volledig te staken, terwijl appellant tot 1 januari 2005 niet meer dan maximaal vijf voor de handel bestemde auto’s mag plaatsen uitsluitend op het werkterrein aan de achterzijde van de woonwagenlocatie […] te [plaats].
Bij besluit van 18 november 2003, verzonden op 5 januari 2004, heeft het college, voor zover hier van belang, het daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard ten aanzien van het volledig staken van de bedrijfsmatige activiteiten na 1 januari 2005 en de last gehandhaafd met verbetering van de motivering.
Bij uitspraak van 10 november 2004, verzonden op 16 november 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, voor zover dit betrekking heeft op de beslissing dat na 1 januari 2005 geen enkele voor de handel bestemde auto meer mag worden geplaatst op het werkterrein aan de achterzijde van de woonwagenlocatie en de daarmee samenhangende autohandel dan volledig dient te zijn beëindigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 januari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij besluit van 8 maart 2005 heeft het college de beslissing op bezwaar van 18 november 2003 gewijzigd, in die zin dat de motivering van het besluit is aangepast en de begunstigingstermijn om aan de last om de autohandel ter plaatse volledig te staken en gestaakt te houden is verlengd tot 1 januari 2006, terwijl appellant vanaf 1 juli 2005 tot 1 januari 2006 maximaal vijf voor de handel bestemde auto’s op het werkterrein mag plaatsen.
Bij brief van 11 maart 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.A.M. van Dooren, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door M.L.M. van Heijnsbergen en mr. P. Verschuren, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Niet in geschil is dat appellant zijn autohandel uitoefent op gronden die ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Woonwagenstandplaats" hebben. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de bij het bestemmingsplan behorende planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor woondoeleinden. Ingevolge artikel 26a, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden de in dit plan opgenomen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, zoals die nader is aangegeven in de doeleinden.
Het gebruik van de gronden ten behoeve van de autohandel is dan ook in strijd met het bestemmingsplan.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het feit dat het college niet handhavend kon optreden, aangezien het gebruik van de gronden in afwijking van het bestemmingsplan niet alleen onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied" valt, maar ook onder het overgangsrecht van het daarvóór ter plaatse geldende bestemmingsplan "Beekenland".
2.2.1. Ingevolge 25, tweede lid, sub a, van de planvoorschriften mag het gebruik van gronden anders dan voor bebouwing alsmede het gebruik van zich op die gronden bevindende bouwwerken, dat in strijd is met het in het artikel 26a bepaalde en dat reeds plaatsvond vóór die datum, waarop het plan onherroepelijk rechtskracht heeft verkregen, worden voortgezet.
Ingevolge 25, tweede lid, sub b, van de planvoorschriften is het bepaalde onder a. niet van toepassing op gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen, tot dat tijdstip geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van het plan, en waartegen wordt of alsnog kan worden opgetreden.
Het bestemmingsplan "Buitengebied" is door het college van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant goedgekeurd op 9 maart 1999.
2.2.2. Het betoog van appellant faalt. Appellant heeft zich weliswaar op 11 augustus 1980 bij de Kamer van Koophandel laten inschrijven als eigenaar van een markt- en straathandel in tweedehands auto’s alsmede een autosloperij, maar hiermee heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij dit bedrijf vanaf die datum op het perceel heeft gevestigd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, zo blijkt uit de stukken, op 16 april 1996 het college op de vraag van appellant of hij op het perceel een autohandel mocht oprichten, heeft geantwoord dat dit op grond van het bestemmingsplan niet was toegestaan en in de nabije toekomst ook niet toegestaan zou worden. Voorts blijkt uit de stukken dat appellant medio 1998 van de zijde van het college is medegedeeld dat het bestemmingsplan de door hem gewenste autohandel niet toestaat. Ook bieden de stukken geen aanknopingspunten die de bewering van appellant steunen dat hij jarenlang zijn bedrijf, met instemming van de gemeente, heeft uitgeoefend in de inmiddels gesloopte gemeentelijke loods. Appellant kan dan ook geen geslaagd beroep doen op het overgangsrecht. Het college kon daarom terzake handhavend optreden.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden waren op grond waarvan het college van handhaving had behoren af te zien. Hij voert hiertoe aan dat het college nimmer actie heeft ondernomen tegen de vestiging en de exploitatie van zijn onderneming ter plaatse en dat hij het zich financieel niet kan veroorloven zijn onderneming te verplaatsen.
2.4.1. Ook dit betoog faalt. Het college heeft appellant, desgevraagd, voordat hij zijn autohandel op het perceel vestigde, reeds verschillende malen meegedeeld dat een dergelijke vestiging niet was toegestaan. Bij brief van 30 september 1999 heeft het college appellant aangeschreven de autoverkoop op het perceel te beëindigen op straffe van de toepassing van bestuursdwang. Bij besluit van 16 november 1999 heeft het college besloten geen bestuursdwang toe te passen indien de autohandel werd verplaatst naar het werkterrein waar appellant ten hoogste vijf auto’s voor handel mocht stallen.
Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de stelling van appellant dat het voor hem financieel niet mogelijk is zijn handelsactiviteiten te verplaatsen onvoldoende is om te gelden als bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college bij de afweging van de betrokken belangen had behoren af te zien van handhavend optreden.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.6. Het college heeft, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, bij besluit van 8 maart 2005 opnieuw op het bezwaar van appellant beslist. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht wordt het hoger beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 8 maart 2005. Het college heeft bij dit besluit de beslissing op bezwaar van 18 december 2003 gewijzigd in die zin dat de motivering van het besluit is aangepast en de begunstigingstermijn van de last om de autohandel ter plaatse volledig te staken en gestaakt te houden is verlengd tot 1 januari 2006, terwijl appellant vanaf 1 juli 2005 tot 1 januari 2006 maximaal vijf voor de handel bestemde auto’s op het werkterrein mag plaatsen.
Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in dit geval geen sprake was van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college zou moeten afzien van handhaving. Weliswaar heeft het college in het besluit van 16 november 1999 autohandel van maximaal 5 auto’s toegestaan, maar op 24 april 2003 is de handhavingsnota verschenen, waarin, zoals door het college is gesteld en door appellant niet is weersproken, het beleid inzake handhaving deels is bevestigd en deels is aangescherpt. Appellant heeft aangegeven dat hij met een autohandel ter plaatse van maximaal 5 auto’s niet in zijn levensonderhoud kan voorzien en dat hij streeft naar uitbreiding van zijn autohandel die thans 10 tot 15 auto’s betreft. Gelet op deze gewijzigde omstandigheden en het aangescherpte beleid heeft het college kunnen terugkomen op zijn besluit van 16 november 1999. Hierbij wordt tevens in aanmerking genomen dat appellant een ruime begunstigingstermijn is gegund om een andere locatie te zoeken voor zijn autohandel.
2.7. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant tegen het besluit van het college van 8 maart 2005 ongegrond is.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek van 8 maart 2005 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2005