200407807/1.
Datum uitspraak: 1 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 02/4812 van de rechtbank Amsterdam van 24 augustus 2004 in het geding tussen:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
Bij besluit van 29 mei 2002 heeft de Staatssecretaris van Justitie een verzoek van appellant om verlening van het Nederlanderschap afgewezen.
Bij besluit van 23 oktober 2002 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 augustus 2004, verzonden op 30 augustus 2004, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 september 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 oktober 2004 heeft de minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, onder d, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de Rijkswet), zoals die bepaling voor 1 april 2003 en voorzover thans van belang luidde, komen voor verlening van het Nederlanderschap slechts in aanmerking verzoekers die in de Nederlandse samenleving als ingeburgerd kunnen worden beschouwd op grond van het feit dat zij beschikken over een redelijke kennis van de Nederlandse taal, en zij zich ook overigens in de Nederlandse samenleving hebben doen opnemen.
2.2. Volgens de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 1999 (hierna: de Handleiding) verstaat de minister onder inburgering onder meer dat de desbetreffende vreemdeling de in Nederland geldende rechtsbeginselen in acht neemt, waaronder dat van monogamie, neergelegd in de artikelen 1:33 en 1:69 van het Burgerlijk Wetboek. Zoals de Afdeling eerder (uitspraak van 10 november 1993 in zaak no. R02.92.5610, RV 1993, 49) heeft overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat dit beleid niet gevoerd mag worden.
Voorts leidt volgens de Handleiding eenzijdige verstoting door de man slechts tot een in Nederland rechtsgeldige huwelijksontbinding, indien, voorzover thans van belang, de betrokken vrouw uitdrukkelijk of stilzwijgend met de verstoting heeft ingestemd of zich erbij heeft neergelegd. De berusting/instemming kan volgens de Handleiding worden afgeleid uit de daar vermelde omstandigheden. Er kunnen andere feitelijke omstandigheden zijn die er mede op wijzen dat de vrouw zich bij de verstoting heeft neergelegd, aldus de Handleiding.
2.3. Appellant klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat de omstandigheid dat sinds de verstoting van zijn eerste echtgenote (hierna: de vrouw) dertig jaar zijn verstreken de conclusie rechtvaardigt dat zij daar stilzwijgend mee heeft ingestemd, dan wel daar in heeft berust.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder (uitspraak van 11 november 1999 in zaak no. H01.98.2024, AB 2000, 3) heeft overwogen, is het aan de man om in een situatie als deze aannemelijk te maken dat de vrouw stilzwijgend met de verstoting heeft ingestemd, dan wel daar in heeft berust. Volgens het ter zake gevoerde beleid wordt stilzwijgende instemming met of berusting in de verstoting slechts aangenomen, indien zulks uit handelingen van betrokkene of door haar gedane uitlatingen kan worden afgeleid. De rechtbank heeft met recht overwogen dat de minister uit haar enkel stilzitten die instemming of berusting niet heeft hoeven afleiden. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van andere feitelijke omstandigheden die wijzen op instemming, dan wel berusting.
2.4. Voorts klaagt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat de verstoting in het bevolkingsregister is ingeschreven, aldus in de Nederlandse rechtsorde is erkend als rechtsgeldige huwelijksontbinding en het terugkomen op deze erkenning in het bestreden besluit in strijd is met de rechtszekerheid. Verder klaagt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat de minister in de inschrijving aanleiding had behoren te vinden om van het volgens de Handleiding gevoerde beleid af te wijken.
2.4.1. Zoals de Afdeling ook eerder (uitspraak van 18 november 1999 in zaak no. H01.98.2025, www.rechtspraak.nl, LJN AA 5046) heeft overwogen, brengt de inschrijving in het bevolkingsregister niet met zich dat daarmee de verstoting als rechtsgeldige huwelijksontbinding in de Nederlandse rechtsorde is erkend. De inschrijving laat voorts de eigen verantwoordelijkheid van de minister om te beoordelen of de verstoting bij de toepassing van voormelde bepaling van de Rijkswet als rechtsgeldige huwelijksontbinding heeft te gelden onverlet. Gelet hierop, is van strijd met de rechtszekerheid, als door appellant gesteld, geen sprake en bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de minister in verband met die inschrijving niet onverkort aan het ter zake gevoerde beleid mocht vasthouden.
Deze klacht faalt evenzeer.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. H. Troostwijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Beerse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2005