ECLI:NL:RVS:2005:AT5696

Raad van State

Datum uitspraak
18 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200406658/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging verkoopwerkzaamheden aan particulieren in de voormalige Eiermijn te Roermond

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Roermond, dat hem op 7 november 2003 had aangeschreven om de verkoopwerkzaamheden aan particulieren in de voormalige "Eiermijn" te beëindigen. Het college had een dwangsom van € 500,00 per dag opgelegd, met een maximum van € 10.000,00, voor elke dag dat de verkoop werd voortgezet. Appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde het bezwaar deels gegrond en handhaafde de aanschrijving, met een begunstigingstermijn van vier weken. De voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond verklaarde het beroep van appellant op 6 juli 2004 ongegrond.

Appellant ging in hoger beroep bij de Raad van State, waarbij hij betoogde dat de beslissing op bezwaar in strijd was met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het college het oorspronkelijke besluit niet had herroepen. De Raad van State oordeelde dat het college niet verplicht was om het primaire besluit te herroepen, zelfs niet bij gewijzigde omstandigheden. Ook het betoog van appellant dat het bestreden besluit geen rechtsmiddelenclausule bevatte, werd verworpen, omdat niet was aangetoond dat hij hierdoor in zijn belangen was geschaad.

De Raad van State concludeerde dat het gebruik van het pand voor detailhandel niet in overeenstemming was met de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Koninginnelaan". Het college had terecht gesteld dat er geen uitzicht op legalisatie was, aangezien het bestemmingsplan geen mogelijkheden bood voor een vrijstelling. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en oordeelde dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten tot handhaving van de planvoorschriften. Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

200406658/1.
Datum uitspraak: 18 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond van 6 juli 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Roermond.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 7 november 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Roermond (hierna: het college) appellant aangeschreven de verkoopwerkzaamheden aan particulieren in de voormalige "Eiermijn" aan de [locatie] te [plaats] te beëindigen, onder aanzegging van een dwangsom van € 500,00 voor elke dag waarop de politie constateert dat de verkoop wordt voortgezet met een maximum van € 10.000,00.
Bij besluit van 27 april 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard, de motivering van het besluit aangepast, het bezwaar overigens ongegrond verklaard en de aanschrijving gehandhaafd, met dien verstande dat appellant een begunstigingstermijn is gegeven van vier weken.
Bij uitspraak van 6 juli 2004, verzonden op 7 juli 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 10 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 11 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 oktober 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 november 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. F.A. Dronkers, advocaat te Roermond, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.J.G. van der Sterren en drs. V.J.M. Munnecom, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellant betoogt dat de beslissing op bezwaar in strijd is met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aangezien ten onrechte het besluit van 7 november 2003 niet is herroepen en in de plaats daarvan niet een nieuw besluit is genomen.
Dit betoog kan niet slagen. Uit artikel 7:11 van de Awb volgt niet dat als een bestuursorgaan op grond van de heroverweging van het primaire besluit aanleiding ziet de motivering van het genomen besluit aan te vullen, het bestuursorgaan gehouden zou zijn het primaire besluit te herroepen. Dit geldt evenzeer in het geval in gewijzigde omstandigheden aanleiding wordt gevonden alsnog een begunstigingstermijn te stellen.
2.2.    Het betoog van appellant dat het bestreden besluit geen rechtsmiddelenclausule bevat is juist, doch rechtvaardigt niet vernietiging van het besluit nu niet is gebleken dat appellant hierdoor in zijn belangen is geschaad.
2.3.    Niet in geschil is dat het gebruik van het pand ten behoeve van detailhandel niet in overeenstemming is met de planvoorschriften behorende bij het bestemmingsplan "Koninginnelaan".
Anders dan door appellant is gesteld, heeft het college weliswaar gesteld dat voor permanente vestiging van het bedrijf van appellant in het pand aanvullende brandmaatregelen dienen te worden genomen om aan de eisen van het Bouwbesluit en de gemeentelijke bouwverordening te voldoen, maar de strijdigheid met het Bouwbesluit en/of de bouwverordening heeft het college niet mede ten grondslag gelegd aan de last.
2.4.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van een bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dien belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5.    Vast staat dat het bestemmingsplan geen mogelijkheden tot legalisatie biedt, terwijl het college niet bereid is een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) te verlenen, aangezien vestiging van detailhandel in strijd is met het gemeentelijk beleid dat gericht is op concentratie van de detailhandel rond de Nassaustraat, welk beleid ten tijde van het bestreden besluit was neergelegd in het wijkontwikkelingsplan Roermondse Veld. Derhalve ontbreekt een concreet uitzicht op legalisatie.
2.6.    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat appellant ter plaatse de navolgende artikelen (mede) aan particulieren verkoopt: klein meubels, cadeau artikelen, huishoudelijke artikelen, auto accessoires, fiets accessoires, speelgoed, kleding, kerstartikelen, schoenen en gereedschappen.
Voorts is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat het voorheen in het pand gevestigde bedrijf "Kid Kena Tuindecor" (volumineuze) tuinartikelen en tuindecoratie verkocht, voor welk gebruik het college op 30 maart 1994 een gedoogbeschikking heeft afgegeven. In deze beschikking  is uitdrukkelijk aangegeven dat detailhandel in volumineuze goederen niet in overeenstemming is met de planvoorschriften en dat het college, in afwachting van de vaststelling van de in voorbereiding zijnde nota perifere detailhandel, geen beslissing neemt ter zake van het verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 15 van de WRO, maar de detailhandel in volumineuze tuinartikelen en tuindecoratie gedoogd.
Reeds hierom heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat appellant aan de aan "Kid Kena Tuindecor" verleende gedoogbeschikking geen rechten kan ontlenen.
2.7.    Het door appellant gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het door appellant genoemde bedrijf "[naam bedrijf]" zich richt op het in- en ombouwen van apparatuur in of aan auto's en derhalve past binnen de bestemming "Industrie en nijverheid", waarbij de verkoop van particulieren van accessoires van ondergeschikte betekenis is.
De door appellant gedreven detailhandel kan hiermede niet op één lijn worden gesteld.
Voorts is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat de door appellant bedoelde kantoren op grond van het in het bestemmingsplan opgenomen gebruiksovergangsrecht ter plaatse zijn gevestigd. De omstandigheid dat een wisseling van gebruikers van deze kantoren heeft plaatsgevonden, betekent niet dat sprake is van een illegaal gebruik.
De voorzieningenrechter heeft het beroep op het gelijkheidsbeginsel dan ook terecht afgewezen.
Ter zitting heeft appellant nog gewezen op de recentelijk in het pand "De Eiermijn" gevestigde muziekschool/oefenruimte. Van de zijde van het college is verklaard dat hiervoor een tijdelijke vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de WRO is verleend voor de duur van één jaar.
Van gelijke gevallen die op ongelijke wijze worden behandeld is dan ook geen sprake.
2.8.    Tot slot betoogt appellant dat hij door de last onevenredig zwaar in zijn belangen wordt getroffen, mede gelet op de door hem gedane investeringen.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan de handhaving van de planvoorschriften en het door hem voorgestane beleid ten aanzien van detailhandel in het desbetreffende gebied dan aan de bedrijfsbelangen van appellant bij voortzetting van het illegale gebruik. In dit verband heeft het college er met juistheid op gewezen dat appellant op de hoogte had kunnen zijn van de inhoud van eerdergenoemde gedoogbeschikking en dat hij heeft nagelaten informatie in te winnen omtrent de (on)mogelijkheden om ter plaatse dergelijke detailhandel uit te oefenen. Appellant heeft hierdoor een risico genomen, waarvan de gevolgen voor zijn rekening dienen te blijven.
2.9.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven    w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2005
328.