ECLI:NL:RVS:2005:AT5677

Raad van State

Datum uitspraak
18 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200406547/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bouwvergunning en vrijstelling WRO door college van burgemeester en wethouders van Vaals

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, die op 25 juni 2004 het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Vaals ongegrond verklaarde. Het college had op 4 juni 2002 een bouwvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het vergroten en veranderen van een woning op een perceel in Vaals. Appellanten, bewoners van de nabijgelegen woningen, maakten bezwaar tegen deze vergunning, wat leidde tot een gedeeltelijke gegrondverklaring van hun bezwaar door het college op 16 april 2003. De rechtbank oordeelde echter dat het college terecht vrijstelling had verleend van de nieuwbouwvoorschriften van het Bouwbesluit.

Appellanten stelden in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat een substantieel deel van de woning was blijven staan en dat de vergunning niet in strijd was met het bestemmingsplan. De Raad van State oordeelde dat het college in redelijkheid niet tot verlening van de vrijstelling had kunnen overgaan, omdat de berekeningen van de inhoud van de oude en nieuwe woning niet consistent waren. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellanten alsnog gegrond. Het college werd opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellanten.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het nemen van besluiten door het college en de noodzaak om consistente en transparante berekeningen te hanteren bij het verlenen van vrijstellingen en vergunningen. De Raad van State veroordeelde het college ook tot vergoeding van de proceskosten aan appellanten.

Uitspraak

200406547/1.
Datum uitspraak: 18 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te Vaals,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 25 juni 2004 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Vaals.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 4 juni 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Vaals (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en bouwvergunning verleend voor het vergroten en veranderen van de woning op het perceel kadastraal bekend gemeente Vaals, sectie […], no. […], plaatselijk bekend [locatie].
Bij besluit van 16 april 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 juni 2004, verzonden op diezelfde datum, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 5 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 september 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Op 5 november 2004 is een reactie van [vergunninghouder] ontvangen.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2005, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. I. Rezelman, advocaat te Maastricht, en het college, vertegenwoordigd door P.J. Hendriks, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is gehoord [vergunninghouder], in persoon verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het betoog van appellanten dat de aan de vergunning verbonden voorwaarde tot inkorting van het bouwplan met 0,5 meter niet toelaatbaar is, hebben zij eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom dit betoog niet reeds voor de rechtbank had kunnen worden aangevoerd en appellanten dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de rechtszekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is, hadden behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
2.2.    Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een substantieel deel van de woning is blijven staan en slechts het achterste gedeelte is vervangen, zodat het college vrijstelling heeft kunnen verlenen van de nieuwbouwvoorschriften van het Bouwbesluit, zoals dit gold tot 1 januari 2003.
Ingevolge artikel 406 van het Bouwbesluit (oud), kunnen burgemeester en wethouders bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een woning of woongebouw vrijstelling verlenen van een voorschrift van hoofdstuk II tot het niveau van het desbetreffende voorschrift van hoofdstuk III.
Nu artikel 406 bepaalt dat ook bij gehele vernieuwing vrijstelling kan worden verleend, is de vraag of een substantieel deel van de woning is gesloopt, niet van doorslaggevend belang.
In hetgeen van de zijde van appellanten is aangevoerd, wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het college in redelijkheid niet tot verlening van vrijstelling van de nieuwbouwvoorschriften van het Bouwbesluit heeft kunnen overgaan.
2.3.    Op grond van het ter plaatse vigerende bestemmingsplan "Buitengebied" heeft het perceel [locatie] de bestemming "Woondoeleinden W".
Ingevolge artikel 2.06, lid 3A, onder 4, van de bij het bestemmingsplan behorende planvoorschriften, voor zover hier van belang, geldt voor het bouwen van woningen dat de inhoud niet meer mag bedragen dan de inhoud welke aanwezig is op het tijdstip van het in ontwerp ter inzage leggen van het plan.
In het vijfde lid van artikel 2.06, aanhef en onder b, voor zover hier van belang, is bepaald dat burgemeester en wethouders vrijstelling van het bepaalde in lid 3A, onder 4, kunnen verlenen voor het uitbreiden van woningen, met dien verstande, dat woningen welke op het tijdstip van ter visie legging van het ontwerp-plan een inhoud hebben tussen 380 m³ en 750 m³  met maximaal 20% mogen uitbreiden, mits na uitbreiding de inhoud niet meer bedraagt dan 800 m³.
Niet in geschil is dat het bouwplan niet in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 2.06, lid 3A, onder 4, van de planvoorschriften.
2.4.    Appellanten betogen dat het college geen gebruik mocht maken van de vrijstellingsmogelijkheid als bedoeld in artikel 2.06, vijfde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, aangezien de uitbreiding van de woning het in de vrijstellingsbepaling neergelegde percentage van 20 te boven gaat.
Hiertoe stellen appellanten dat het college is uitgegaan van een onjuiste vaststelling van de afmetingen van de oude woning alsmede van een onjuiste vaststelling van de afmetingen van de nieuwe, inmiddels verbouwde, woning.
2.5.    Partijen verschillen allereerst van mening of bij de vaststelling van de inhoud van de nieuwe woning de kelder en de garage buiten beschouwing moeten blijven.
Ingevolge artikel 1.02, derde lid, voor zover hier van belang, van de planvoorschriften wordt bij de toepassing van de voorschriften de hoogte van een bouwwerk als volgt gemeten: verticaal vanaf het hoogste punt van een bouwwerk tot aan de kruin van de weg, danwel tot het aan het aan het bouwwerk aansluitende bestaande maaiveld, indien dit meer dan 0,20 meter boven of beneden de kruin van de weg is gelegen.
Ingevolge het vierde lid, van dit artikel wordt bij de toepassing van de voorschriften de oppervlakte van een bouwwerk als volgt gemeten: horizontaal buitenwerks tussen de gevelvlakken en/of de harten van gemeenschappelijke scheidingsmuren en wel 1 meter boven de begane grondvloer danwel indien het bouwwerk uit meerdere bouwlagen bestaat, over de laag met het grootste oppervlak.
Ingevolge het vijfde lid van artikel 1.02 wordt bij de toepassing van de voorschriften de inhoud van een bouwwerk als volgt gemeten: buitenwerks tussen de gevelvlakken en/of de harten van gemeenschappelijke scheidingsmuren en dakvlakken, zulks met inbegrip van erkers en dakkapellen en boven de begane grondvloer, met dien verstande, dat bij woonruimten in gebouwen, die niet uitsluitend voor bewoning zijn bestemd, de inhoud van de woning wordt gemeten boven de afgewerkte vloer van de woning c.q. woonlaag.
2.5.1.    Gelet op het bepaalde in artikel 1.02, vijfde lid, heeft de rechtbank terecht geoordeeld bij de bepaling van de inhoud van de nieuwe woning de kelder en de garage buiten beschouwing dienen te blijven. De door appellanten aan het vijfde lid bedoelde uitzondering ziet op gebouwen, die niet uitsluitend voor bewoning bestemd zijn, waarvan hier geen sprake is.
Het betoog van appellanten dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de begane grond zich op het niveau van de voordeur bevindt, kan evenmin slagen. De rechtbank heeft, gelet op artikel 1.02, derde lid, alsmede het sterk hellende karakter van het terrein ter plaatse, geen onjuiste uitleg gegeven aan het begrip begane grond.
2.5.2.    Appellanten hebben ter ondersteuning van hun standpunt dat de uitbreiding van de woning het percentage van 20 te boven gaat, verschillende berekeningen van de inhoud van zowel de oude als de nieuwe woning overlegd, waaronder berekeningen van Vandehoek Coenegracht Architecten te Amsterdam.
Ook van de zijde van het college zijn twee berekeningen overgelegd, te weten van 12 juni 2002 en van 23 juli 2003. Deze berekeningen geven een verschillende uitkomst voor zowel de inhoud van de oude woning als de nieuwe woning. Uitgaande van de berekening van 12 juni 2002, overschrijdt het bouwplan het toegestane uitbreidingspercentage van 20 niet, terwijl indien wordt uitgegaan van de berekening van 23 juli 2003, het bouwplan het uitbreidingspercentage van 20 overschrijdt.
Ter zitting is door de vertegenwoordiger van het college gesteld dat zowel de berekening van 12 juni 2002 als van 23 juli 2003 afkomstig zijn van de bij de gemeente in dienst zijnde bouwinspecteurs. De vertegenwoordiger heeft geen verklaring kunnen geven voor de afwijkende berekeningen.
Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de berekening van 23 juli 2003 niet buiten beschouwing kan blijven, nu het de vaststelling van feiten betreft, die van doorslaggevend belang zijn voor de beantwoording van de vraag of met toepassing van artikel 2.06, vijfde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, vrijstelling kan worden verleend voor het bouwplan.
2.5.3.    Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
2.6.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van 16 april 2003 vernietigen. Het college dient een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellanten van 18 juli 2002.
2.7.    Het college dient op de na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 25 juni 2004, 03/698 WW44;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Vaals van 16 april 2003, kenmerk ph;
V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Vaals tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: twaalfhonderd achtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Vaals aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI.    gelast dat de gemeente Vaals aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 341,00 (zegge: driehonderd eenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven    w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2005
328.