200406387/1.
Datum uitspraak: 18 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 20 juli 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Ubbergen.
Bij besluit van 2 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ubbergen (hierna: het college) appellant aangeschreven het gebruik van de schuur op het perceel [locatie] te [plaats] als horecagelegenheid of daarmee gelijk te stellen gebruik met ingang van de dag na verzending van dit besluit te staken en gestaakt te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 5.000,00 per overtreding. Voorts heeft het college appellant aangeschreven de schuur weer in de toestand terug te brengen die feitelijk aansluit bij het gebruik conform het bestemmingsplan binnen twaalf weken na de dag van verzending van dit besluit, onder oplegging van een dwangsom van € 45.378,00.
Bij besluit van 9 juni 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 juli 2004, verzonden op 21 juli 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 29 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 augustus 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 16 november 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van 7 maart 2005. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.C.M. Bonnier, advocaat te Wijchen, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. van den Broek, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Op grond van het vigerende bestemmingsplan "Buitengebied" heeft het desbetreffende perceel de bestemming "Agrarisch gebied met grote landschappelijke waarden en waterstaatsdoeleinden". Niet in geschil is dat het gebruik van de schuur, te weten het bieden van gelegenheid tot feesten, al dan niet in besloten kring, en als muziekoefenruimte, niet in overeenstemming is met de van het bestemmingsplan onderdeel uitmakende voorschriften. Voorts zijn de in de last nader aangeduide bouwkundige voorzieningen in de schuur aangebracht zonder over de daartoe benodigde bouwvergunning te beschikken.
Het college is dan ook bevoegd ter zake handhavend op te treden.
Hiertoe behoeft het college zoals door appellant betoogt, met uitzondering van de situatie als bedoeld in artikel 5:24, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), waarvan hier geen sprake is, geen spoedeisend belang te stellen.
2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie wordt afgezien.
2.3. Vast staat dat het bestemmingsplan geen mogelijkheden biedt tot legalisatie van het gebruik en de zonder bouwvergunning aangebrachte voorzieningen. In het in procedure gebrachte bestemmingsplan "Buitengebied 2003" heeft het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" gekregen, zodat legalisatie niet in de rede ligt. Derhalve ontbreekt een concreet zicht op legalisatie.
2.4. De door appellant in beroep naar voren gebrachte omstandigheden, waaronder het gestelde beperkte privé gebruik, heeft de voorzieningenrechter terecht niet als bijzondere omstandigheden aangemerkt die het college noopten van handhavend optreden af te zien. In dit verband heeft het college er terecht op gewezen dat het gestelde niet afdoet aan de strijdigheid met het bestemmingsplan. De ruimte is door zijn omvang geschikt voor gebruik door grote groepen personen en ook privé gebruik kan leiden tot uitermate (brand)gevaarlijke situaties, gelet op de toegang tot de ruimte op de bovenverdieping met slechts één trap en mede gezien de beperkte toegang voor hulpdiensten vanwege de buitendijkse ligging van het perceel.
2.5. Appellant betoogt dat sprake is van jarenlang gedogen door het gemeentebestuur van het bestreden gebruik van de schuur.
Uit het proces-verbaal van de zitting bij de voorzieningenrechter is van de zijde van appellant aangegeven dat de schuur in de loop van 1999/2000 in gebruik is genomen voor feesten en dergelijke.
Voorts blijkt uit de stukken dat de overtredingen in maart 2001 door het college zijn geconstateerd en dat het college naar aanleiding hiervan in mei 2001 appellant heeft aangeschreven het strijdige gebruik te staken.
Van een jarenlang gedogen is derhalve geen sprake.
2.6. Tot slot betoogt appellant dat de vastgestelde bedragen van de dwangsommen niet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang.
De voorzieningenrechter heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat niet gezegd kan worden dat de dwangsommen niet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
Het door appellant gemaakte vergelijk met de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2001, no. 200104921/1 (JB 2001/205) gaat reeds hierom niet op omdat in het voorliggende geschil bij de vaststelling van de hoogte van de dwangsommen de beoogde werking, te weten beëindiging van een potentieel gevaarzettende situatie, een belangrijk element heeft gevormd.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2005