ECLI:NL:RVS:2005:AT5118

Raad van State

Datum uitspraak
4 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200410071/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vrijstelling bestemmingsplan voor autocosmetische activiteiten en verkoop motorvoertuigen in Olst-Wijhe

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Olst-Wijhe op 28 juli 2003 geweigerd om vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan voor het gebruik van een perceel te [plaats] voor autocosmetische activiteiten en de handel in motorvoertuigen. Het college verklaarde het daartegen gemaakte bezwaar op 10 december 2003 ongegrond. De rechtbank Zwolle-Lelystad heeft op 4 november 2004 het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij zijn gronden heeft aangevuld in januari 2005.

De Raad van State heeft de zaak op 19 april 2005 behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat het perceel volgens het bestemmingsplan is bestemd voor bedrijfsdoeleinden, maar dat de door appellant gewenste activiteiten niet zijn toegestaan. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college de verkeers- en parkeeroverlast door de activiteiten van appellant in zijn afweging mocht betrekken. Appellant betoogde dat de rechtbank niet had mogen uitgaan van de ervaringsregel dat de toegestane bedrijven minder overlast veroorzaken, maar de Raad van State oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat zijn situatie anders was.

De Afdeling heeft geconcludeerd dat het college in redelijkheid de vrijstelling heeft kunnen weigeren, gezien de hoge verkeers- en parkeerdruk in de omgeving. Het hoger beroep van appellant is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200410071/1.
Datum uitspraak: 4 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 4 november 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Olst-Wijhe.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 28 juli 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Olst-Wijhe (hierna: het college) geweigerd vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan voor het gebruik van het perceel [locatie] (hierna: het perceel) te [plaats] ten behoeve van autocosmetische activiteiten en de handel in en bemiddeling bij verkoop van motorvoertuigen en een uitlaat- en bandenservice.
Bij besluit van 10 december 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 november 2004, verzonden op diezelfde datum, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 januari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 januari 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 4 april 2005 heeft appellant nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr H.C.S. van Dop, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door ing. J.H.J. Grutters, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Op het perceel rust, ingevolge het geldende bestemmingsplan "Kom Olst" (hierna: het bestemmingsplan), de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B), (tb) en (vm)".
Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan zijn de op de kaart voor "Bedrijfsdoeleinden (B)" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven, een en ander voor zover deze voorkomen in de categorieën 1 t/m 3 van de "Staat van Inrichtingen", met dien verstande dat de gronden, die op de kaart met een lettercombinatie zijn aangeduid, overeenkomstig deze aanduiding zijn medebestemd voor:
- (tb)    - taxibedrijf
- (vm)    - verkooppunt voor motorbrandstoffen
alsmede voor de huisvesting van een huishouden in een dienstwoning.
Vaststaat dat de door appellant gewenste bedrijfsactiviteiten niet voorkomen op de van het bestemmingsplan deel uitmakende "Staat van Inrichtingen". Het gebruik van het perceel waarvoor door appellant vrijstelling is gevraagd, is derhalve in strijd met het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, is het college bevoegd om vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan voor een wijziging in het gebruik van opstallen in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft en het gebruik niet meer omvat dan een bruto vloeroppervlak van 1500 m2.
2.2.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet heeft kunnen aantonen dat de gestelde verkeers- en parkeeroverlast door zijn bedrijf is veroorzaakt. Evenmin had de rechtbank volgens appellant mogen uitgaan van de algemene ervaringsregel dat de ter plaatse volgens de planvoorschriften toegestane bedrijven minder verkeers- en parkeeroverlast veroorzaken dan een bedrijf als dat van appellant.
2.2.1.    Dit betoog faalt. Niet in geschil is dat er in de directe omgeving van het perceel sprake is van parkeer- en verkeersoverlast. De rechtbank heeft overwogen dat de ervaring leert dat detailhandel in motorvoertuigen zowel een hogere autodichtheid als een relatief hoog aantal verkeersbewegingen met zich brengt. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit in zijn situatie anders zou zijn.
Uit de zienswijzen die door omwonenden voorafgaand aan het primaire besluit zijn ingebracht, uit het onderzoek van de gemeente, namelijk de rapportages van 22 oktober 2003 en 3 februari 2004 van gemeenteambtenaren van hun bevindingen tijdens het passeren van het perceel en de controlefoto’s die op tien verschillende dagen in de periode van 8 juli 2003 tot en met 17 mei 2004 genomen zijn, en uit de telefonische klacht bij de gemeente van een omwonende op 19 april 2004, is aannemelijk geworden dat de parkeer- en verkeersoverlast ten minste mede veroorzaakt worden door het bedrijf van appellant. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college dit in zijn afweging heeft mogen betrekken.
2.3.    Voorts betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan het feit dat het college bij het primaire besluit de activiteiten van appellant in de avonduren benadrukte, terwijl bij de beslissing op bezwaar daarentegen diens activiteiten overdag aanleiding gaven tot ongegrondverklaring van het bezwaar.
2.3.1.    Dit betoog faalt eveneens. Op grond van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht dient in de bezwaarprocedure een volledige heroverweging van het genomen besluit plaats te vinden. Dit kan betekenen dat het primaire besluit met andere argumenten wordt onderbouwd dan de beslissing op bezwaar. Eerst tijdens de bezwaarprocedure is duidelijk geworden dat appellant zijn bedrijfsactiviteiten op termijn overdag wilde uitvoeren, hetgeen het college ertoe heeft gebracht de motivering van de beslissing op bezwaar aan te vullen met een argument dat in de primaire beslissing niet voor kwam. Dit komt de Afdeling niet onjuist voor.
De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het college na afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid doorslaggevende betekenis heeft mogen toekennen aan de belangen die gebaat zijn bij de handhaving van het bestemmingsplan en het voorkomen van een verdere verhoging van de ter plaatse reeds aanwezige hoge verkeers- en parkeerdruk, zodat het college in redelijkheid de vrijstelling heeft kunnen weigeren.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk    w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2005
328-488.