200410321/1.
Datum uitspraak: 4 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 30 november 2004 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.
Bij besluit van 30 januari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (hierna: het college) appellante en [wederpartij] aangeschreven het zonder bouwvergunning gebouwde bijgebouw in de achtertuin van het pand [locatie 1], binnen twaalf weken na verzending van dit besluit in zijn geheel te (laten) afbreken en de afkomende materialen te (laten) afvoeren en de toestand, zoals deze was vóór de illegale bouwactiviteiten (één garage in de achtertuin) te herstellen, onder verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 per vier weken dat niet aan deze lastgeving is voldaan met een maximum van € 25.000,00.
Bij besluit van 2 april 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 november 2004, verzonden op diezelfde datum, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het beroep van [wederpartij] ongegrond verklaard.
Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 17 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 20 december 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 31 januari 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door [wederpartij], echtgenoot, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.M.T.A. Göertz, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Niet in geschil is dat [wederpartij] als gemachtigde van appellante het beroep bij de rechtbank heeft ingesteld. De vermelding van [wederpartij] als appellant bij de rechtbank berust derhalve op een kennelijke omissie van de rechtbank.
De Afdeling houdt het er dan ook voor dat, nu ook tussen partijen daaromtrent geen onduidelijkheid over bestaat, uitspraak is gedaan op het door [wederpartij] als gemachtigde van appellante ingestelde beroep bij de rechtbank.
2.2. Ingevolge artikel 40 van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Niet in geschil is dat het desbetreffende bouwwerk is opgericht zonder over de daartoe vereiste bouwvergunning te beschikken.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. Appellante betoogt dat het in geding zijnde gebouw al ver vóór het van kracht worden van het vigerende bestemmingsplan "Nijmegen-West II-62" is gerealiseerd en derhalve valt onder het overgangsrecht zoals bedoeld in de voorschriften van het bestemmingsplan.
Ter zitting is van de zijde van appellante erkend dat het in geding zijnde bijgebouw in september 2002 is opgericht, zodat het beroep op het overgangsrecht, gelet op de voor de toepassing van het overgangsrecht van belang zijnde datum 25 januari 1996, niet kan slagen.
2.5. Voorts betoogt appellante dat sprake is van twee percelen, zodat twee bijgebouwen mogen worden opgericht en dat het college ten onrechte heeft gesteld dat sprake is van één bouwperceel waarop één bijgebouw mag worden opgericht. Dit betoog faalt.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder C1, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften wordt onder een bouwperceel verstaan de grond die, overeenkomstig het bepaalde in deze voorschriften, behoort bij een bestaand of nog op te richten gebouw al dan niet met bijgebouwen.
Uit de stukken blijkt dat appellante in 1985 het perceel tuin, gelegen achter het pand [locatie 2] heeft gekocht en dat dit perceel wordt gebruikt ten behoeve van het pand [locatie 1]. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van één bouwperceel in de zin van de planvoorschriften.
2.6. Vast staat dat het bestemmingsplan geen mogelijkheden tot legalisatie biedt, terwijl het college niet bereid is een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te verlenen.
Derhalve ontbreekt een concreet uitzicht op legalisatie.
2.7. Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen.
Ter zitting is van de zijde van het college aangegeven dat ten aanzien van het partycentrum aan de Looimolenweg sprake is van een andere bestemming en weliswaar zonder bouwvergunning een uitbreiding van het partycentrum is gerealiseerd, maar dat voor deze uitbreiding uitzicht op legalisatie bestaat.
Van strijd met bovengenoemd beginsel is dan ook geen sprake.
2.8. In hetgeen appellante als bijzondere omstandigheden naar voren heeft gebracht, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat van het college kon worden gevergd van handhavend optreden af te zien.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2005