200502360/1 en 200502360/2.
Datum uitspraak: 22 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Ter Aar,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nos. 04/5477 WW44 en 05/351 WW44 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 februari 2005 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 7 juni 2004 heeft appellant aan de stichting "Stichting Woondiensten Aarwoude" te Jacobswoude vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en bouwvergunning verleend voor de bouw van een woongebouw aan het D. Hofstedepark te Langeraar.
Bij besluit van 10 november 2004 heeft appellant het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 februari 2005, verzonden op diezelfde datum, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 18 maart 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 18 maart 2005, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door F.R. van Assendelft, wethouder, bijgestaan door E.L. van Hall-Kruijt en L.C. Lindeman, ambtenaren van de gemeente, is verschenen.
Voorts zijn als partij gehoord [wederpartij] en de stichting, voornoemd, vertegenwoordigd door [directeur].
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Het bouwplan voorziet in de bouw van een appartementencomplex met 22 appartementen, bestaande uit twee delen die met twee loopbruggen met elkaar zijn verbonden. Een deel van het complex zal langs de W. Ontzigtstraat worden gesitueerd en het andere deel van het complex zal met de kopse kant naar de W. Ontzigtstraat worden gekeerd.
2.3. In geschil is of appellant met gebruikmaking van de verleende specifieke verklaring van geen bezwaar van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 10 februari 2004 vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO heeft kunnen verlenen voor dat deel van het bouwplan dat zal worden gesitueerd langs de W. Ontzigtstraat.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het bouwplan het maximum aantal in het voorontwerp bestemmingsplan "D. Hofstedepark" aangeduide bouwlagen overschrijdt, nu het desbetreffende deel van het bouwplan bestaat uit twee lagen en een kapverdieping waarin twee afzonderlijke woningen zullen worden gerealiseerd.
2.4. Ingevolge het voorontwerp zijn de gronden waarop het bouwplan is voorzien bestemd voor "Wonen, categorie IV -WIV-". Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de bij het voorontwerp behorende voorschriften zijn de op de plankaart voor "Wonen, categorie IV" aangewezen gronden bestemd voor gestapelde woningen. Op grond van het tweede lid, onder A en 2b, van dit artikel mogen gebouwen in maximaal het aantal op de plankaart vermelde bouwlagen worden gebouwd.
Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften heeft een bouwlaag een maximale hoogte van vier meter en wordt een bouwlaag gevormd door het (doorlopend) gedeelte van een gebouw dat is begrensd door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluitend van onderbouw en de ruimte onder de kap.
Blijkens de aanduiding "2" op de plankaart op bouwvlak van in geding zijnde appartementengebouw kunnen, gelet op artikel 7, tweede lid, onder A en 2b, van de voorschriften, maximaal twee bouwlagen worden gerealiseerd.
2.5. Anders dan de voorzieningenrechter is de Voorzitter is van oordeel dat, gelet op de in artikel 1 gegeven omschrijving van het begrip bouwlaag, de ruimte onder de kap, niet kan worden aangemerkt als bouwlaag nu deze ruimte is uitgezonderd van het begrip bouwlaag. De omstandigheid dat hierin een zelfstandige woonruimte kan worden gerealiseerd doet hieraan niet af.
Zoals blijkt uit de voorschriften van het voorontwerp mag de ruimte onder de kap maximaal zes meter hoog zijn. Bovendien wordt in de toelichting bij het voorontwerp uitdrukkelijk aangegeven dat bij gestapelde woningen in de kap een zelfstandige woning mogelijk is.
Het bouwplan is dan ook in overeenstemming met het voorontwerp bestemmingsplan "D. Hofstedepark".
2.6. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het
11,25 meter hoge appartementencomplex op 25 meter afstand van de woning van [wederpartij] zal worden gerealiseerd. Voorts blijkt uit het verhandelde ter zitting dat de woning van appellant ten gevolge van de bouw van het complex geen schaduwhinder zal ondervinden.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het woongenot van [wederpartij] niet onevenredig wordt aangetast.
2.7. Niet kan worden gezegd dat het college bij de afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de gevraagde vrijstelling en bouwvergunning te verlenen.
2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Voorzitter zal, doende hetgeen de voorzieningenrechter zou behoren te doen, het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.9. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 februari 2005, nos. 04/5477 WW44 en 05/351 WW44;
III. verklaart het door C. van Ingen bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2005