200406306/1.
Datum uitspraak: 30 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 juni 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Loenen.
Bij besluit van 28 mei 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Loenen (hierna: het college) geweigerd appellante een bouwvergunning te verlenen voor het verbouwen van de kantoorruimte in het pand [locatie] tot woning.
Bij besluit van 24 maart 2003 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 28 mei 2002 gehandhaafd met aanvulling van de motivering.
Bij uitspraak van 18 juni 2004, verzonden op 22 juni 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 28 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 september 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P.J. de Booij, advocaat te Almere, en het college, vertegenwoordigd door mr. T.J. de Smet, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is gehoord [partij 1], bijgestaan door mr. J.M.S. Salomons, gemachtigde.
2.1. Het perceel ligt op een industrieterrein buiten de bebouwde kom. Voorheen was op het perceel een oliehandel gevestigd met een bedrijfswoning (in een voormalige boerderij) en een kantoorruimte (in de voormalige stal). De kantoorruimte is op 23 december 1999 verkocht aan appellante, die deze ruimte sinds 30 juli 2000 bewoont. Aan weerszijden van het perceel bevinden zich een betonfabriek respectievelijk een metaalhandel.
2.2. Het perceel heeft in het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Garsten-noord" de bestemming " Bedrijfsdoeleinden A (B-A)". Daarmee zijn deze gronden ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften bestemd voor bedrijven voorzover voorkomend in de categorie 1 t/m 4 van de Staat van inrichtingen zoals opgenomen in de bij deze voorschriften behorende bijlage I, zulks met uitsluiting van de detailhandel, met de daarbij behorende gebouwen, bouwwerken - geen gebouwen zijnde - en open bedrijfsterreinen.
Ingevolge artikel 7, vierde lid, van de planvoorschriften mag op de in het eerste lid bedoelde gronden uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de bestemming.
Niet in geschil is dat de verbouw van de kantoorruimte tot (burger)woning in strijd is met deze bestemming.
2.3. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) - voorzover thans van belang - kan de gemeenteraad (..) ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. (..) De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan het college van burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 19, vierde lid, wordt vrijstelling krachtens het eerste lid niet verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor
a. het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, is herzien of
b. geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd.
Ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet - voorzover thans van belang - wordt een aanvraag om bouwvergunning die slechts kan worden ingewilligd na vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO geacht mede een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden.
2.4. Vaststaat dat het voor het perceel geldende bestemmingsplan niet tijdig is herzien. Verder staat vast dat zowel ten tijde van het primaire besluit als ten tijde van het bestreden besluit voor het perceel geen voorbereidingsbesluit gold en dat het college van gedeputeerde staten evenmin een vrijstelling als bedoeld in artikel 33, tweede lid, van de WRO had verleend. De rechtbank is dan ook, anders dan appellante heeft betoogd, tot het juiste oordeel gekomen dat niet aan de wettelijke vereisten voor verlening van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO was voldaan, zodat deze niet anders dan kon worden geweigerd.
2.5. Het betoog van appellante dat het college gezien de voorgeschiedenis en de uitkomst van het in haar opdracht verrichte geluidonderzoek verplicht was de beslissing op de aanvraag aan te houden en de gemeenteraad te vragen een voorbereidingsbesluit te nemen voor dit perceel, kan niet slagen.
De omstandigheid dat het college in het verleden een positieve houding heeft aangenomen met betrekking tot het bouwplan betekent niet dat het college gehouden was een voorstel tot het nemen van een voorbereidingsbesluit aan de raad te doen, reeds omdat het college destijds uitdrukkelijk een voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van andere planologische aspecten dan het geluidsaspect.
Verder is voor het nemen van een voorbereidingsbesluit door de gemeenteraad niet vereist dat het college daartoe een voorstel doet aan de gemeenteraad. Het stond appellante derhalve vrij zich tot de gemeenteraad te wenden met een verzoek een voorbereidingsbesluit te nemen dan wel het bestemmingsplan te herzien.
2.6. Gelet op het vorenstaande, geeft hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding voor de conclusie dat de rechtbank het beroep van appellante ten onrechte ongegrond heeft verklaard.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2005