200407906/1.
Datum uitspraak: 30 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 20 augustus 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.
Bij besluit van 23 juli 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (hierna: het college) onder meer appellant gelast binnen 12 weken na verzending van dit besluit de zonder bouwvergunning en vergunning op grond van de Monumentenverordening van de gemeente Nijmegen (hierna de monumentenverordening) gebouwde serre-aanbouw, kozijnpui en keukeninrichting in de onderdoorgang tussen het perceel [locatie 1] en het perceel [locatie 2] in zijn geheel af te breken en om de toestand zoals deze was vóór de illegale bouwactiviteiten te herstellen (herstel in de oude toestand), onder oplegging van een dwangsom van € 3.000,00 per vier weken, met een maximum van € 15.000,00.
Bij besluit van 12 december 2003 is namens het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Hiertegen heeft onder meer appellant beroep ingesteld bij de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank).
Bij besluit van 5 maart 2004 heeft het college, onder intrekking van de onbevoegd genomen beslissing op bezwaar van 12 december 2003, het tegen het besluit van 23 juli 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 augustus 2004, verzonden op diezelfde datum, heeft de rechtbank het tegen het besluit van 12 december 2003 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het tegen het besluit van 5 maart 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 27 september 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 december 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 31 januari 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2005, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P. Vellinga, ambtenaar van de gemeente is verschenen. Appellant is niet verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 40 van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de monumentenverordening, voor zover hier van belang, is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders een beschermd gemeentelijk monument in enig opzicht te wijzigen.
2.2. Niet in geschil is dat appellant de naast zijn woning gelegen (openbare) onderdoorgang door middel van het plaatsen van een pui aan de voorzijde en een aanbouw (serre) aan de achterzijde heeft afgesloten en deze ruimte vervolgens als keuken heeft ingericht en in gebruik genomen, zonder daartoe over de benodigde bouwvergunning en vergunning op grond van de monumentenverordening te beschikken.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd , dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college op toereikende gronden heeft aangegeven niet bereid te zijn een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) te verlenen. Appellant betoogt dat de rechtbank over het hoofd heeft gezien dat de desbetreffende doorgang sinds jaar en dag niet als openbare weg wordt gebruikt.
2.5. Vast staat dat het bestemmingsplan geen mogelijkheden tot legalisatie biedt, terwijl het college niet bereid is een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO te verlenen, aangezien het college wenst vast te houden aan de mogelijkheid om de onderdoorgang (wederom) te laten gebruiken als voetpad.
Derhalve ontbreekt een concreet uitzicht op legalisatie.
2.6. Het herhaalde beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel faalt. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de door appellant bedoelde brief van 21 december 1999, verzonden op 31 januari 2000, op geen enkele wijze geacht kan worden enige toestemming te bevatten om de onderdoorgang tot woonruimte in te richten of daarin woonvoorzieningen aan te brengen.
2.7. Tot slot heeft appellant betoogt dat het college blijkens het bestreden besluit geen belangenafweging heeft verricht.
Dit betoog kan niet slagen. Blijkens het bestreden besluit heeft het college de belangen van appellant bij het behoud van het illegaal gebouwde gewogen doch minder zwaarwegend geacht dan het belang bij handhaving van de wettelijke voorschriften.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2005