ECLI:NL:RVS:2005:AS3191

Raad van State

Datum uitspraak
13 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200407855/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Windmolenparken Wester-Koggenland en voorlopige voorziening

Op 12 oktober 2000 heeft de gemeenteraad van Wester-Koggenland het bestemmingsplan "Windmolenparken Wester-Koggenland 1999" vastgesteld. Dit plan beoogt de bouw van windenergie-installaties met een maximale hoogte van 85 meter bij Oudendijk. Op 3 augustus 2004 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland goedkeuring verleend aan dit bestemmingsplan. Verzoekers hebben hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het verzoek op 17 december 2004 behandeld, waarbij verzoekers niet verschenen, maar verweerder en vertegenwoordigers van NUON wel aanwezig waren.

De Voorzitter heeft overwogen dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in de bodemprocedure. Verzoekers hebben geschorst om het goedkeuringsbesluit te schorsen, omdat zij menen dat de windmolens een onevenredige aanslag op het landschap en de leefomgeving zullen betekenen. Ze stellen dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende gemotiveerd, met name omdat de nabijheid van bewoning en landschappelijke waarden niet zijn meegenomen.

De Voorzitter concludeert dat verweerder voldoende aandacht heeft besteed aan de landschappelijke aspecten en de invloed van de windturbines op de natuurwaarden. De motivering van het bestreden besluit is niet ondeugdelijk, en de Voorzitter ziet geen aanleiding om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen. De beslissing om het verzoek af te wijzen is genomen op 13 januari 2005, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200407855/2.
Datum uitspraak: 13 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker], wonend te Schardam, en anderen
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 12 oktober 2000 heeft de gemeenteraad van Wester-Koggenland vastgesteld het bestemmingsplan "Windmolenparken Wester-Koggenland 1999".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 3 augustus 2004, nummer 14370, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben onder meer verzoekers bij brief van 16 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 21 oktober 2004, beroep ingesteld. Bij brief van 16 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 21 oktober 2004, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 17 december 2004, waar verzoekers met bericht van verhindering niet zijn verschenen, en verweerder, vertegenwoordigd door W.J. Ardewijn, ambtenaar van de provincie, is verschenen. Voorts is NUON Development & Production, vertegenwoordigd door [gemachtigde], daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Met het plan wordt onder meer beoogd de bouw van windenergie-installaties met een maximale hoogte van 85 meter en bijbehorende voorzieningen mogelijk te maken bij Oudendijk.
2.3.    Verzoekers hebben verzocht om schorsing van het bestreden besluit, voor zover verweerder het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden, tevens windmolenpark", dat betrekking heeft op de windenergie-installaties bij Oudendijk, heeft goedgekeurd.
Hiertoe voeren zij aan dat de windmolens een onevenredig grote aanslag op landschap en leefomgeving zullen betekenen. Meer in het bijzonder is het bestreden besluit volgens hen onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd omdat de nabijheid van veel bewoning wordt genegeerd en de landschappelijke en natuurwaarden ten onrechte worden ontkend.
2.4.    Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het goedgekeurd.
2.5.    De Voorzitter stelt allereerst het volgende vast.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 1 mei 2001, kenmerk 2000-41040, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Dit besluit is gedeeltelijk vernietigd door de Afdeling bij uitspraak van 24 december 2002, no.
200103186/1omdat het besluit naar het oordeel van de Afdeling een deugdelijke motivering ontbeerde.
Verweerder heeft vervolgens bij zijn besluit van 24 juni 2003, kenmerk 2002-50766, opnieuw beslist over de goedkeuring van het plandeel waarop de vernietiging betrekking had.
De Afdeling heeft dat besluit bij uitspraak van 24 maart 2004, no.
200304639/1wederom vernietigd wegens een motiveringsgebrek.
Thans staat het derde besluit omtrent goedkeuring van het plandeel dat betrekking heeft op de windenergie-installaties bij Oudendijk ter beoordeling. In het bestreden besluit is onder meer ingegaan op de door de Afdeling in de voornoemde uitspraken aangegeven omissies in de eerdere goedkeuringsbesluiten.
2.6.    Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder aandacht heeft besteed aan de landschappelijke aspecten die zijn verbonden aan de plaatsing van windturbines. Voorts is de invloed van windturbines op de aanwezige natuurwaarden, waaronder de door verzoekers genoemde lepelaars en overige vogelwaarden en de relatie tot de aanwezige woonbebouwing in ogenschouw genomen. Hierbij is tevens de geluidbelasting vanwege de windenergie-installaties aan de orde gesteld.
Verder is de planologische aanvaardbaarheid van het eigen windenergiebeleid, onder andere neergelegd in het streekplan Noord-Holland Noord (hierna: het streekplan), de beleidsnota’s “Plaatsingsmogelijkheden voor windenergie: landlocaties”, gedateerd januari 1991 (hierna: beleidsnota 1991), en “Plaatsingsmogelijkheden windturbines”, gedateerd 10 april 2000 (hierna: beleidsnota 2000), besproken en is bezien of en in hoeverre de bestreden locatie binnen dat beleidskader past.
Anders dan verzoekers ziet de Voorzitter derhalve geen aanleiding om de motivering van het thans voorliggende bestreden besluit op voorhand ondeugdelijk te achten.
2.7.    Wat het windenergiebeleid van de provincie Noord-Holland betreft, is uit de stukken gebleken dat het beleid omtrent de plaatsing van windturbines neergelegd in het streekplan en de beleidsnota 1991 is vervangen door de beleidsnota 2000. Omdat wordt afgeweken van het streekplan is bij het thans genomen goedkeuringsbesluit de in het streekplan neergelegde zogenoemde passieve afwijkingsprocedure gevoerd.
Het bestreden plandeel past binnen de beleidsnota 2000 en het beleid zoals dat is neergelegd in het Ontwikkelingsbeeld Noord-Holland Noord en het nieuwe streekplan voor de periode 2005-2015 dat thans in procedure is.
Om visuele versnippering van het landschap door plaatsing van windturbines te voorkomen is afstand genomen van de plaatsingsmogelijkheden voor solitaire windturbines en is gekozen voor plaatsing in lijnopstellingen of clusters, gebonden aan structurerende elementen in het landschap.
Niet is gebleken dat de plaatsing van windturbines op de locatie Oudendijk niet voldoet aan de in de beleidsnota 2000 genoemde criteria. De desbetreffende locatie ligt ingeklemd tussen de Rijksweg A7 en de provinciale weg N247, nabij het knooppunt van deze twee wegen. Hoewel niet in geding is dat de bouw van windenergie-installaties in het plangebied gevolgen heeft voor het landschap, geniet het plangebied uit landschappelijk oogpunt geen bijzondere bescherming. Er zijn ook geen specifieke landschappelijke waarden aan het gebied toegekend. Verder bevat het plangebied geen historisch beschermde waarden.
Voorts heeft het betoog van verzoekers, dat in het plangebied geen sprake is van verspreid liggende bebouwing maar van een woonconcentratie, zoals bedoeld in de beleidsnota 2000, de Voorzitter niet overtuigd.
In de provinciale nota "Windturbines en Vogels" zijn de trekroutes van vogels weergegeven. Op basis hiervan zijn verscheidene locaties in de provincie Noord-Holland uitgesloten van de plaatsing van windturbines. In het bestreden besluit is ingegaan op de in en om het plangebied aanwezige vogelwaarden. Verweerder heeft geconcludeerd dat de plaatsing van windmolens in het plangebied geen negatieve gevolgen heeft voor de voor trek- en weidevogels belangrijke gebieden De Hulk en de polder Beetskoog, de langs het Markermeer foeragerende smienten en de door verzoekers genoemde lepelaars. Hetgeen verzoekers hebben aangevoerd is voor de Voorzitter onvoldoende om aan de conclusies van verweerder aangaande de vogelwaarden te twijfelen.
Voorts is uit het verhandelde ter zitting gebleken dat de initiatiefnemer van het windmolenpark, NUON, maatregelen zal nemen met het oog op het tegengaan van verstoring van vogels. In dat verband zal een ornitholoog worden ingeschakeld die NUON kan adviseren over de aanwezigheid van vogels en trekroutes in het plangebied en de te nemen maatregelen om de vogels uit de buurt van de windmolens te houden.
2.8.    Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter voorshands geen aanleiding voor de verwachting dat in de bodemprocedure wordt geoordeeld dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.9.    In hetgeen verzoekers overigens hebben aangevoerd ziet de Voorzitter evenmin aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Gelet hierop komt het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening niet voor toewijzing in aanmerking.
2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman    w.g. Van Dorst
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2005
357.