ECLI:NL:RVS:2004:AR8335

Raad van State

Datum uitspraak
21 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200410006/2 en 200410006/4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake bouwvergunning en monumentenvergunning in Zutphen

In deze zaak gaat het om een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot een bouwvergunning en een monumentenvergunning in Zutphen. Op 21 mei 2003 verleende het college van burgemeester en wethouders van Zutphen aan verzoekster sub 2 een bouwvergunning voor het realiseren van een kelder. Verzoekster sub 1 maakte bezwaar tegen deze vergunning, wat leidde tot een herroeping van de vergunning op 11 februari 2004. Op 13 februari 2004 verleende het college opnieuw een bouwvergunning aan verzoekster sub 2. Verzoekster sub 1 ging in beroep tegen de ongegrondverklaring van haar bezwaar door de rechtbank Zutphen op 24 november 2004. Op 8 december 2004 stelde verzoekster sub 1 hoger beroep in en vroeg om een voorlopige voorziening.

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het verzoek van verzoekster sub 1 behandeld op 16 december 2004. Tijdens deze zitting waren beide verzoeksters en hun advocaten aanwezig. De Voorzitter overwoog dat de vergunning op grond van de monumentenverordening van rechtswege was opgeschort door het instellen van hoger beroep. Hierdoor had verzoekster sub 1 geen belang bij het treffen van een voorlopige voorziening, en werd haar verzoek afgewezen.

Verzoekster sub 2 vroeg om opheffing van de opschortende werking van de monumentenvergunning, wat werd gemotiveerd door een spoedeisend belang. De Voorzitter besloot de opschortende werking op te heffen, zodat verzoekster sub 2 gebruik kon maken van de vergunning. De Voorzitter oordeelde dat de besluiten in het algemeen uitvoerbaar zijn, ook als er een rechtsmiddel is aangewend, en dat er geen aanleiding was om het verzoek van verzoekster sub 1 in te willigen. De gemeente Zutphen werd veroordeeld tot betaling van proceskosten aan beide verzoeksters en het griffierecht werd vergoed.

Uitspraak

200410006/2 en 200410006/4.
Datum uitspraak: 21 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) van:
1. [verzoekster sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [verzoekster sub 2], wonend te [woonplaats],
hangende het hoger beroep van verzoekster sub 1
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 24 november 2004 in het geding tussen:
verzoekster sub 1
en
het college van burgemeester en wethouders van Zutphen.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 21 mei 2003 heeft het college van burgemeester en wethouder van Zutphen (hierna: het college) aan verzoekster sub 2  bouwvergunning verleend voor het gewijzigd uitvoeren van een eerder verleende bouwvergunning voor het realiseren van een kelder op het perceel [locatie] te Zutphen.
Bij besluit van 11 februari 2004 heeft het college het daartegen door verzoekster sub 1 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 21 mei 2003 herroepen evenals een voor het bouwplan van rechtswege verleende bouwvergunning.
Bij besluit van 13 februari 2004 heeft het college alsnog de door verzoekster sub 2 gevraagde bouwvergunning verleend.
Bij besluit van 23 juli 2003 heeft het college aan verzoekster sub 2 een vergunning ingevolge de gemeentelijke Monumentenverordening 1991 verleend voor het realiseren van een kelder op het perceel [locatie] te Zutphen.
Bij besluit van 11 februari 2004 heeft het college het daartegen door verzoekster sub 1 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 november 2004, verzonden op 30 november 2004, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door verzoekster
sub 1 ingestelde beroep tegen het besluit van 11 februari 2004 tot ongegrondverklaring van haar bezwaar tegen het besluit van 23 juli 2003 alsook het door haar ingestelde beroep tegen het besluit van 13 februari 2004, ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft verzoekster sub 1 bij brief van 8 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 8 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft verzoekster sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek van verzoekster sub 1 ter zitting behandeld op 16 december 2004, waar verzoekster in persoon, bijgestaan door mr. F.B.M. van Aanhold, advocaat te Zutphen en het college, vertegenwoordigd door E.P. Langenbach, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is verzoekster sub 2 gehoord, vertegenwoordigd door mr. drs. I.E. Nauta, advocaat te Arnhem.
Verzoekster sub 2 heeft bij brief van 17 december 2004 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
2.    Overwegingen
2.1.    Met betrekking tot het verzoek van verzoekster sub 1 voorzover betrekking hebbend op het besluit van 11 februari 2004, waarbij de bezwaren tegen de verleende vergunning op grond van de Monumentenverordening van de gemeente Zutphen (hierna: de monumentenverordening) ongegrond zijn verklaard, overweegt de Voorzitter als volgt.
2.2.    Partijen zijn verdeeld over de vraag of de op grond van de monumentenverordening verleende vergunning door het instellen van hoger beroep van rechtswege is opgeschort.
Niet in geschil is dat de verordening, zoals deze tot maart 2003 gold, in dit geval van toepassing is.
Ingevolge artikel 7, elfde lid, van de verordening blijft een vergunning buiten werking gedurende de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht genoemde termijn. Indien gedurende die termijn beroep is ingesteld op grond van de Algemene wet bestuursrecht, blijft de vergunning buiten werking totdat op het beroep is beslist, tenzij met toepassing van artikel 107 van de Wet op de Raad van State (Stb. 1986, 670) op een desbetreffend verzoek beslist wordt de schorsing op te heffen.
Van de zijde van het college is gesteld dat deze bepaling is ontleend aan de door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten opgestelde modelverordening.
2.3.    De Voorzitter ziet geen grond voor het oordeel dat de opschortende werking van het instellen van beroep beperkt is tot het instellen van beroep bij de rechtbank. Hierbij neemt de Voorzitter in aanmerking dat blijkens de toelichting behorende bij de (model-)verordening  bedoeld is aan te sluiten bij het wettelijk systeem van de Monumentenwet.
Het in artikel 16, zevende lid, van de Monumentenwet neergelegde stelsel gaat uit van een opschortende werking van het hoger beroep, welke werking naar aanleiding van een verzoek aan de Voorzitter kan worden opgeheven.
De omstandigheid dat artikel 107 van de Wet op de Raad van State reeds sinds 1 januari 1994 niet meer van kracht is, betekent niet, anders dan van de zijde van het college is bepleit, dat deze zinsnede in de verordening zinledig is geworden, aangezien partijen op grond van artikel 39, eerste lid, van de Wet op de Raad van State een gelijk verzoek als in het voormalige artikel 107 van genoemde wet kunnen doen.
2.4.    Op grond van het vorenstaande, stelt de Voorzitter vast dat ten gevolge van het ingediende hoger beroep de werking van de op grond van de monumentenverordening verleende vergunning van rechtswege is opgeschort.
Verzoekster sub 1 heeft in zoverre geen belang bij het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek in zoverre dient te worden afgewezen.
2.5.    Verzoekster sub 2 heeft, zoals ter zitting van 16 december 2004 aangekondigd, bij brief van 17 december 2004 verzocht de opschortende werking op te heffen, zodat de monumentenvergunning terstond in werking treedt.
Hiertoe heeft verzoekster sub 2 gemotiveerd aangevoerd dat zij een spoedeisend belang heeft om van deze vergunning gebruik te maken.
2.6.    Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan, indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, de voorzitter ook in andere gevallen dan bedoeld in het derde lid van dit artikel, uitspraak doen zonder zitting als bedoeld in het eerste lid.
De Voorzitter ziet aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
Het spoedeisende belang van verzoekster sub 2 om terstond van de vergunning gebruik te maken is niet bestreden.
Voorts is tijdens de mondelinge behandeling van het verzoek van verzoekster sub 1 door partijen aangegeven dat zij, indien een verzoek tot opheffing van de opschortende werking wordt ingediend, geen belang hebben bij het behandelen van dit verzoek ter zitting. Partijen zijn ter zitting van 16 december 2004 voldoende in de gelegenheid gesteld hun standpunten dienaangaande naar voren te brengen.
2.7.    In hetgeen van de zijde van verzoekster sub 1 in hoger beroep naar voren is gebracht ziet de Voorzitter op voorhand geen aanleiding voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak, voor zover het betreft de vergunning op grond van de monumentenverordening, in de bodemprocedure niet in stand zal blijven.
Gelet op het van de zijde van verzoekster sub 2 gestelde spoedeisende belang bij het kunnen gebruik maken van de verleende monumentenvergunning, ziet de Voorzitter aanleiding tot het treffen van de navolgende voorlopige voorziening.
2.8.    Tot slot is aan de orde het verzoek van verzoekster sub 1 om ten aanzien van de bij besluit van 13 februari 2004 verleende bouwvergunning een voorlopige voorziening te treffen.
2.9.    Het besluit van 13 februari 2004 is door de rechtbank aangemerkt als een op bezwaar genomen besluit, waartegen beroep openstaat.
De Voorzitter ziet vooralsnog geen reden tot een ander oordeel te moeten komen.
2.10.    De Voorzitter stelt voorop dat besluiten, zoals de hier voorliggende bouwvergunning, in het algemeen uitvoerbaar zijn, ook als er een rechtsmiddel is aangewend. Dit geldt temeer, indien, zoals in dit geval, de rechter in eerste aanleg het besluit heeft getoetst en het daartegen ingestelde beroep ongegrond heeft geoordeeld.
2.11.    Ook in hetgeen van de zijde van verzoekster sub 1 in hoger beroep naar voren is gebracht met betrekking tot de bouwvergunning ziet de Voorzitter op voorhand geen aanleiding voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak in zoverre niet in stand zal blijven.
2.12.    Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter geen aanleiding het verzoek van verzoeksters sub 1 in te willigen.
2.13.    Het college dient op de na volgende wijze in de proceskosten van verzoeksters te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    heft bij wijze van voorlopige voorziening de opschortende werking van het besluit van het college van 11 februari 2004 op, totdat de Afdeling heeft beslist op het hoger beroep of het geschil op andere wijze tot een einde is gekomen;
II.    wijst het verzoek van verzoekster sub 1 af;
III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders in de door verzoekster sub 1 in verband met de behandeling van haar verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 695,32, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de door verzoekster sub 2 in verband met de behandeling van haar verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag van € 695,32 respectievelijk € 322,00 dient door de gemeente Zutphen te worden betaald aan verzoekster sub 1 respectievelijk verzoekster sub 2;
IV.    gelast dat de gemeente Zutphen aan verzoeksters het door hen voor de behandeling van de verzoeken betaalde griffierecht (€ 205,00 ieder afzonderlijk) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens    w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2004
328.