200403321/1.
Datum uitspraak: 15 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 16 maart 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Bergen.
Bij besluit van 22 januari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergen (hierna: het college) appellant een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en een bouwvergunning geweigerd voor het wijzigen van de voorgevel van en de bouw van een tweede woning op het pand [locatie] te Egmond aan Zee.
Bij besluit van 5 augustus 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 maart 2004, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 juni 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 juli 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.F.M. Verhey, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door A.Th. Bramer, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan voorziet in het bouwen van een tweede woning op de tweede verdieping van het pand en in een aanpassing van de voorgevel en het dak. De voorgevel wordt met 3 meter verhoogd, waardoor de gehele kap van het pand verdwijnt.
2.2. Het perceel ligt in het geldende bestemmingsplan “Dorpskern Egmond aan Zee” en heeft daarin de bestemming “Woondoeleinden en Detailhandel (WD)”.
Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met dat plan, nu de goothoogte het toegestane maximum met 3 meter overschrijdt en het plan slechts 1 woning toestaat voor dit perceel.
In geschil is of het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren voor het – al uitgevoerde – bouwplan vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO te verlenen.
2.3. De rechtbank heeft terecht en op juiste gronden geoordeeld dat het college heeft kunnen vasthouden aan zijn, aan het geldende bestemmingsplan ten grondslag liggende en in de loop der tijd stringenter toegepaste, beleid om het dorpsgezicht strikt te handhaven met behoud van de herkenbare, historische, karakteristieke delen, met welk beleid het bouwplan in strijd is. Het stringentere beleid was ten tijde van de indiening van de aanvraag van appellant reeds bekend gemaakt, zodat aan het betoog van appellant, dat het college had dienen uit te gaan van het beleid zoals dat gold ten tijde van de bouwaanvraag, niet de betekenis toekomt die hij er aan toegekend wil zien.
2.4. Ook faalt het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het college op grond van het vertrouwensbeginsel de vrijstelling had dienen te verlenen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij aan het beleid dan wel aan een gedraging of uitlating van het college de gerechtvaardigde verwachting heeft kunnen ontlenen dat de vrijstelling zou worden verleend voor het bouwplan dat hij - in afwijking van de hem in 1999 verleende bouwvergunning - heeft uitgevoerd.
2.5. Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat reeds het afwijkende uiterlijk van het bouwplan maakt, dat het niet gelijk is te stellen met de door appellant genoemde situatie aan de [locatie], waarin een tweede woning is toegestaan. In die situatie zijn de woningen onder de bestaande kap gerealiseerd en is de bestaande goothoogte nagenoeg gehandhaafd. Bij het reeds uitgevoerde bouwplan van appellant wordt echter de goothoogte met ruim 3 meter overschreden en is daardoor de voor dit deel van de dorpskern karakteristieke kap geheel verdwenen. Bovendien dateert de bouwvergunning voor het perceel [locatie] uit 1993 toen het verscherpte beleid van het college nog niet gold.
Het door appellant gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve eveneens.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2004