200403183/1.
Datum uitspraak: 15 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], wonend te Lieshout, en [appellant B] en [appellant C], wonend te [woonplaats], appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 11 maart 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Landerd.
Bij besluit van 27 augustus 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Landerd (hierna: het college) appellanten een bouwvergunning voor de bouw van een tweede agrarische bedrijfswoning op het perceel [locatie] te [plaats] geweigerd.
Bij besluit van 25 maart 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 maart 2004, verzonden op 12 maart 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 15 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 1 juni 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2004, waar appellanten, verschenen bij [appellant A], bijgestaan door mr. M.J.C. Mol, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door R.C.J.M. Zwijsen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het perceel ligt in het geldende bestemmingsplan “Buitengebied” van de gemeente Landerd (hierna: het bestemmingsplan) en heeft daarin de (mede)bestemming “Agrarische doeleinden –A-”.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, aanhef en onder f, van de planvoorschriften - voor zover hier van belang – is op grond met deze bestemming één bedrijfswoning met daarbij behorende bijgebouwen toegelaten waar dit ter plaatse noodzakelijk is voor de doelmatige uitoefening van een volwaardig agrarisch bedrijf, behoudens op percelen, waarop blijkens een aanduiding op de kaart geen dan wel twee, bedrijfswoningen zijn toegestaan (..).
Het perceel is op de plankaart voorzien van een aanduiding dat ter plaatse twee bedrijfswoningen zijn toegestaan.
2.2. Op het perceel staan een boerderij (bedrijfswoning) en een houten woning, waarin ten tijde van het besluit van 25 maart 2003 de (groot)moeder van de heren [naam appellanten] woonde.
2.3. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college de bouwaanvraag ten onrechte heeft getoetst aan het in artikel 19, tweede lid, aanhef en onder f, van de planvoorschriften gestelde vereiste dat de te bouwen bedrijfswoning noodzakelijk moet zijn voor de doelmatige uitoefening van een volwaardig agrarisch bedrijf.
Naar hun stelling voorziet het bouwplan in vervanging op een ander gedeelte van het bouwperceel van de houten woning, die destijds als tijdelijke agrarische bedrijfswoning is gebouwd en thans in het bestemmingsplan als tweede agrarische bedrijfswoning is bestemd.
2.4. Dit betoog faalt. De bouwaanvraag ziet blijkens de tekst daarvan, naar de rechtbank terecht heeft overwogen, niet op het vervangen van een bestaande woning, maar op de bouw van een nieuwe.
Bovendien is voor de houten woning op 19 juni 1969 een bouwvergunning verleend met toepassing van artikel 20 van de toenmalige Wederopbouwwet. Daarbij is tijdelijk vrijstelling verleend van de voorschriften van het op dat moment geldende “Uitbreidingsplan in hoofdzaak” dat slechts de oprichting van één woning met bedrijfsruimte ten dienste van het agrarische bedrijf toestond. Daarbij is bepaald dat na tien jaar de afwijking van het uitbreidingsplan niet meer zal worden geduld. De enkele omstandigheid dat die woning na het verstrijken van genoemde termijn niet is afgebroken of in overeenstemming is gebracht met de voorschriften, heeft, anders dan appellanten betogen, niet tot gevolg dat die woning als een legaal aanwezige, agrarische bedrijfswoning moet worden aangemerkt. Verder zijn er onvoldoende aanknopingspunten dat met de vaststelling van het bestemmingsplan die woning als (tweede) agrarische bedrijfswoning is gelegaliseerd. De intekening van de woning op de plankaart, als ter plaatse aanwezige bebouwing, al dan niet in samenhang met de aanduiding “2BW”, ten teken dat in beginsel twee bedrijfswoningen op het perceel zijn toegestaan, biedt daartoe, naar de rechtbank terecht heeft overwogen, onvoldoende grondslag. Ook anderszins is daarvan niet gebleken.
Het college heeft het bouwplan dan ook terecht aangemerkt als een bouwplan voor een nog niet bestaande tweede agrarische bedrijfswoning en terecht getoetst aan het in de planvoorschriften opgenomen vereiste dat ook die bedrijfswoning noodzakelijk moet zijn voor de doelmatige uitoefening van een volwaardig agrarisch bedrijf. Nu niet bestreden is dat het bouwplan niet aan dat vereiste voldoet, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zijn weigering bouwvergunning te verlenen terecht heeft gehandhaafd.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2004