ECLI:NL:RVS:2004:AR7065

Raad van State

Datum uitspraak
8 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200400763/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en bezwaar tegen goedkeuring funderingsplan in Rhenen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die op 8 december 2003 een beroep ongegrond verklaarde dat was ingesteld door appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rhenen. Het college had op 15 september 1999 een bouwvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het verbouwen en uitbreiden van een woning en het bouwen van een schuur op een specifiek perceel. Appellant, die bezwaren had tegen de bouwvergunning, maakte bezwaar tegen de goedkeuring van het funderingsplan dat door de vergunninghouder was ingediend. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar niet-ontvankelijk was, omdat er geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was genomen.

De Raad van State heeft de zaak op 31 augustus 2004 ter zitting behandeld, waarbij appellant in persoon aanwezig was en het college vertegenwoordigd werd door ambtenaren van de gemeente. De Raad van State oordeelde dat de goedkeuring van het funderingsplan niet als een besluit in de zin van de Awb kan worden aangemerkt, en dat appellant geen belang had bij de beoordeling van de rechtmatigheid van deze goedkeuring. De door appellant gestelde schade aan zijn woning werd niet aannemelijk geacht, en de Raad van State concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, met verbetering van de gronden. Er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De beslissing werd uitgesproken in naam der Koningin op 8 december 2004.

Uitspraak

200400763/1.
Datum uitspraak: 8 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 december 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Rhenen.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 15 september 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rhenen (hierna: het college) aan [vergunninghouder] onder voorwaarden bouwvergunning verleend voor het verbouwen/uitbreiden van een woning en het bouwen van een schuur op het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], no. […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats].
Bij brief van 25 februari 2000 heeft het college het door vergunninghouder ingediende funderingsplan en de daarbij behorende berekeningen goedgekeurd.
Bij besluit van 25 februari 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 8 december 2003, verzonden op 30 december 2003, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 januari 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 februari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 1 april 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2004, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. J.H.P. Hofs en F.H. Huwaë, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Aan de bij besluit van 15 september 1999 verleende bouwvergunning zijn onder meer de voorwaarden verbonden dat met de fundering niet wordt begonnen voordat, na het ontgraven, de grond door bouwtoezicht op draagkracht is gecontroleerd en de funderingsconstructies zijn goedgekeurd en dat zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk twee dagen voor aanvang van de werkzaamheden, berekeningen en tekeningen van beton-, staal-, hout- en lateiconstructies en kwaliteitsverklaringen van materialen en bouwdelen bij het bouwtoezicht worden overlegd.
Op 2 oktober 1999 heeft appellant tegen de bouwvergunning bezwaar gemaakt in verband met de gestelde mogelijke gevolgen van de bouwwerkzaamheden voor de fundering van zijn woning.
De president van de rechtbank Utrecht heeft op 4 februari 2000 de bouwvergunning geschorst.
Op 25 februari 2000 heeft het college het door de vergunninghouder bij hem ingediende funderingsplan en de bijbehorende berekeningen goedgekeurd. Appellant heeft hiertegen op 2 maart 2000 bezwaar gemaakt.
Vervolgens heeft de vergunninghouder opnieuw een funderingsplan ingediend volgens welk plan de fundering met toepassing van een andere methode, de injectiemethode, zou worden uitgevoerd. Bij brief van 31 mei 2000 heeft de toenmalige gemachtigde van appellant naar aanleiding van laatstbedoeld funderingsplan (hierna: het injectieplan) bericht geen aanmerkingen te hebben en bij uitvoering van dat plan mee te werken aan opheffing van de schorsing van de bouwvergunning. Appellant heeft daarop zijn bezwaar tegen de bouwvergunning ingetrokken.
Het college heeft op 13 juli 2000 het injectieplan goedgekeurd en in verband hiermede op 17 juli 2000 de goedkeuring van het eerdere funderingsplan ingetrokken.
2.2.    Bij het bestreden besluit van 25 februari 2003 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar niet-ontvankelijk is omdat geen sprake is van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en bovendien door intrekking van de goedkeuring aan alle bezwaren is tegemoetgekomen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het college terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de goedkeuring geen besluit is in de zin van de Awb en derhalve het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Wat daarvan ook zij, nu de goedkeuring van 25 februari 2000 van het funderingsplan is ingetrokken en appellant te kennen heeft gegeven te kunnen instemmen met uitvoering van de bouwvergunning op basis van het injectieplan, is de Afdeling van oordeel dat appellant geen belang heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van deze goedkeuring.
Het door appellant gestelde belang, te weten een proceskostenveroordeling, vormt onvoldoende aanleiding om tot een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar over te gaan.
De door appellant gestelde schade aan zijn woning vormt evenmin aanleiding voor zulk een inhoudelijke beoordeling, nu niet aannemelijk is geworden dat appellant enigerlei schade heeft geleden als gevolg van het inmiddels ingetrokken besluit van 25 februari 2000 tot goedkeuring van het toen aan de orde zijnde funderingsplan.
2.3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden, waarop zij berust, te worden bevestigd.
2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin    w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2004
328.