200403646/1.
Datum uitspraak: 24 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 29 maart 2004 in het geding tussen:
1. [wederpartijen sub 1] te [plaats], en
2. [wederpartijen sub 2] te [plaats]
het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk.
Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 29 oktober 2003, no.
200300407/1, heeft de Afdeling het hoger beroep van [wederpartijen sub 2], [wederpartijen sub 1] gegrond verklaard en de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 9 december 2002 vernietigd. Voorts heeft de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk (hierna: het college) van 23 mei 2002, strekkende tot ongegrondverklaring van het bezwaar van [wederpartijen sub 2] en [wederpartijen sub 1] tegen het besluit van het college van 28 november 2001, waarbij aan appellante vrijstelling en bouwvergunning is verleend voor het vergroten van een bedrijfsloods op het perceel, kadastraal bekend gemeente Zevenbergen, sectie […], no. […] (ged.), plaatselijk bekend [locatie], vernietigd.
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft het college bij besluit van 26 januari 2004 het bezwaar van [wederpartijen sub 2] en [wederpartijen sub 1] wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 maart 2004, verzonden op diezelfde datum, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen met in achtneming van de uitspraak een nieuw besluit op de bezwaarschriften te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 29 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 3 mei 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 mei 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Op 8 juni 2004 is een reactie van [wederpartijen sub 1] ontvangen.
Bij besluit van 8 september 2004, kenmerk 5245, 404/10524, heeft het college de bezwaren van [wederpartijen sub 2] en [wederpartijen sub 1], opnieuw ongegrond verklaard en na heroverweging besloten het besluit van 28 november 2001, onder aanpassing van de tekening met betrekking tot het dichten van de bestaande en nieuw op te richten loods, en onder aanpassing van de motivering, in stand te laten.
Tegen dit besluit heeft [wederpartijen sub 1] bij brief van 17 september 2004 beroep ingesteld bij de rechtbank Breda, welke rechtbank het beroep aan de Afdeling heeft doorgezonden met het verzoek artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) toe te passen.
Op 29 september 2004 is een reactie van appellante ontvangen.
Op 5 oktober 2004 is een reactie van [wederpartijen sub 1] ontvangen.
Op 12 oktober 2004 is een reactie van [wederpartijen sub 2] ontvangen.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2004, waar appellante, verschenen bij G.M.M. Rombouts, bijgestaan door mr. E. van der Hoeven, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door Y.M.J.P. Klijn-le Rütte, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is gehoord [naam een der wederpartijen sub 2], in persoon verschenen en [naam een der wederpartijen sub 1], in persoon verschenen, bijgestaan door mr. G.L.M. Teeuwen, gemachtigde.
2.1. Appellante betoogt op de in het hoger beroepschrift aangegeven gronden dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de twijfel omtrent het beoogde gebruik van de geplande loods niet in voldoende mate is weggenomen.
2.2. Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 29 oktober 2003 diende verweerder deugdelijk te motiveren dat het concreet, beoogde gebruik van het bouwwerk in overeenstemming is met de ter plaatse geldende bestemming “Agrarisch-technisch hulpbedrijf, Ah(l)”.
Uit de stukken blijkt dat van de zijde van appellante een gewijzigde bouwtekening is ingediend en dat zij een toelichting heeft gegeven omtrent het beoogde gebruik van het bouwwerk.
2.3. De Afdeling is van oordeel dat, gelet op de verwevenheid van het door appellante ter plaatse uitgeoefende landbouwmechanisatiebedrijf – hetgeen in overeenstemming is met de ter plaatse geldende bestemming - en het ter plaatse uitgeoefende constructiebedrijf, de voorzieningenrechter terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het college bij de voorbereiding van het bestreden besluit verzuimd heeft de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren door zich uitsluitend op een gewijzigde bouwtekening en een toelichting van appellante te baseren.
Dienaangaande heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat het op de weg van het college had gelegen om zelfstandig onderzoek te (laten) verrichten naar de realiteitswaarde van het door appellante geuite voornemen om het bouwwerk uitsluitend ten behoeve van zijn landbouwmechanisatiebedrijf te gaan gebruiken.
De omstandigheid dat appellante in hoger beroep een andere betekenis geeft aan de door de voorzieningenrechter gesignaleerde contra-indicaties, doet aan het vorenstaande niet af.
2.4. Voor zover appellante heeft gewezen op de adviezen van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: AAB) van 18 mei 2004 en 14 juli 2004, merkt de Afdeling op dat deze adviezen dateren van na dit besluit van 26 januari 2004 en derhalve niet bij beoordeling kunnen worden betrokken.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Het college heeft, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, bij besluit van 8 september 2004, opnieuw op de bezwaren van [wederpartijen sub 2] en [wederpartijen sub 1] beslist. Dit besluit wordt ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid en 6:19, eerste lid in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, geacht eveneens onderwerp te zijn van het geding.
2.7. Het college heeft bij dit besluit de aan appellante verleende bouwvergunning gehandhaafd. Aan dit besluit heeft het college bovengenoemde adviezen van de AAB ten grondslag gelegd.
Op basis van deze adviezen heeft het college zich op het standpunt gesteld dat voldoende aannemelijk is dat de te bouwen loods uitsluitend ten behoeve van het landbouwmechanisatiebedrijf van appellante zal worden gebruikt en het bouwplan in zoverre in overeenstemming is met de planvoorschriften.
2.8. De AAB stelt in zijn advies van 18 mei 2004 dat de bedrijfsvoering zich richt op constructiewerkzaamheden. Een deel van deze werkzaamheden worden ten behoeve van de agrarische sector verricht, zoals werkzaamheden aan specifieke landbouwwerktuigen. Naar het oordeel van de AAB is sprake van een gemengd bedrijf waarbij zowel niet-agrarische als agrarisch-technische activiteiten plaatsvinden. Ten aanzien van laatstbedoelde werkzaamheden is de AAB van mening dat gesproken kan worden van een landbouwmechanisatiebedrijf waarvoor de bestemming “Agrarisch-technisch hulpbedrijf” passend is.
Inzake de opsplitsing van de beide bedrijfsactiviteiten merkt de AAB op dat bij de beoordeling van de volwaardigheid primair wordt uitgegaan van de arbeidsbehoefte van de bedrijfsvoering. Op grond hiervan kan worden gesteld dat de bedrijfsvoering ten behoeve van de landbouwmechanisatie een omvang heeft van een volwaardig agrarisch-technisch hulpbedrijf.
Met betrekking tot de noodzaak van de op te richten loods, merkt de AAB op dat realisatie van deze loods voor het stallen van landbouwwerktuigen ten behoeve van landbouwmechanisatiewerkzaamheden noodzakelijk is voor een doelmatige bedrijfsvoering.
In het advies van 14 juli 2004 heeft de AAB een nadere uiteenzetting gegeven omtrent de noodzaak van de op te richten loods voor de landbouwmechanisatiewerkzaamheden.
2.9. Op basis van de voorliggende gegevens is naar het oordeel van de Afdeling thans voldoende aannemelijk gemaakt dat de loods zal worden opgericht ten behoeve van het landbouwmechanisatiebedrijf van appellante, hetgeen in overeenstemming is met de planvoorschriften.
Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit de door de AAB, zijnde een onafhankelijke en terzake deskundige commissie, uitgebrachte adviezen blijkt dat ter plaatse een volwaardig landbouwmechanisatiebedrijf wordt uitgeoefend. Niet gebleken is dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende adviezen van de AAB naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertonen dat het college deze niet of niet zonder meer aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
Voorts is de bouwtekening gewijzigd in die zin dat de doorgang met de bestaande loods is verbroken. Tevens zijn, zo blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting, geen voorzieningen in de loods aanwezig voor de bewerking van metalen en het transport van constructiemateriaal.
Het door appellante voorgestane gebruik van het bouwwerk, opslag van te herstellen landbouwwerktuigen- en machines, komt de Afdeling gelet op de door haar ter plaatse verrichte agrarisch-technische activiteiten niet onaannemelijk voor.
De enkele vrees van [wederpartijen sub 2] en [wederpartijen sub 1] dat de loods ten behoeve van het constructiebedrijf zal worden gebruikt, doet aan vorenstaande objectieve aanknopingspunten omtrent het voorgestane gebruik van de loods, niet af.
2.10. Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen van [wederpartijen sub 2] en [wederpartijen sub 1] tegen het besluit van het college van 8 september 2004 ongegrond zijn.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart de beroepen tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk van 8 september 2004, kenmerk 5245, 404/10524, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2004