200403242/1.
Datum uitspraak: 10 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten] wonende, respectievelijk gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 8 maart 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk.
Bij besluit van 19 november 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk (hierna: het college) aan appellanten bekend gemaakt dat hij de bouwwerkzaamheden aan de loods [locatie] te [plaats] heeft stilgelegd.
Bij besluit van 28 mei 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 maart 2004, verzonden op 9 maart 2004, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 19 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 mei 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 juli 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2004, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. I.M. van den Heuvel, advocaat te Roosendaal, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.D.M. Coolen-Roest, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het stilleggen van de bouwwerkzaamheden niet los gezien kan worden van de overige problematiek die zij ondervinden. Hiertoe hebben appellanten er op gewezen dat bij vestiging van hun bedrijf ter plaatse van de zijde van het gemeentebestuur verwachtingen zijn gewekt, die thans niet gehonoreerd worden.
2.2. De Afdeling stelt vast dat de werkzaamheden in de loods op perceel [locatie] te [plaats] hebben plaatsvonden, zonder dat appellanten over de daartoe benodigde bouwvergunning beschikten.
Weliswaar is door appellanten ter zitting gesteld dat zij beschikken over een bouwvergunning die in 1996 is verleend, maar op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is vast komen te staan dat de door appellanten in 1996 ingediende aanvraag om bouwvergunning nimmer tot vergunningverlening heeft geleid.
Van een van rechtswege verleende vergunning is geen sprake, gelet op het bepaalde in artikel 46, derde lid, van de Woningwet.
De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college bevoegd was de werkzaamheden stil te leggen.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen.
Voorts is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 juni 2003, no.
200205596/1), de uitoefening van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 100, derde lid, van de Woningwet, gericht op onmiddellijke beëindiging van de bouwwerkzaamheden, teneinde, in afwachting van een beslissing over mogelijke nadere handhavingsmaatregelen, verdere strijd met wettelijke voorschriften te voorkomen. De vraag of voor het bouwwerk alsnog een bouwvergunning kan worden verleend is niet van belang voor de rechtmatigheid van een besluit als hier in geding.
2.4. In hetgeen appellanten als bijzondere omstandigheden naar voren heeft gebracht, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat van het college kon worden verlangd van handhavend optreden af te zien.
Het door appellanten gedane beroep op het vertrouwensbeginsel kan in het kader van een legalisatie- dan wel een handhavingsprocedure aan de orde komen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2004