200403240/1.
Datum uitspraak: 10 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonende, respectievelijk gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 8 maart 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk.
Bij besluit van 10 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het legaliseren van een afmeerplaats op het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], no. […] (ged.), plaatselijk bekend [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 13 februari 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 maart 2004, verzonden op 9 maart 2004, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 19 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 mei 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 juli 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Op 20 juli 2004 is een reactie ontvangen van [partijen].
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2004, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. I.M. van den Heuvel, advocaat te Roosendaal, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.D.M. Coolen-Roest, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn [partijen], vertegenwoordigd door [vergunninghouder], gehoord.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” van de voormalige gemeente Fijnaart en Heijningen rust op het desbetreffende perceelsgedeelte de bestemming “Water”.
Ingevolge artikel 17 van de bij dit bestemmingsplan behorende voorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor water en de scheepvaart, met dien verstande dat in of op het water uitsluitend bouwwerken geen gebouwen zijnde, mogen worden gebouwd ten behoeve van de waterhuishouding, de scheepvaart en de waterbeheersing.
2.2. Appellanten betogen dat de rechtbank het begrip “scheepvaart” te ruim heeft geïnterpreteerd en dat onder dit begrip uitsluitend professionele scheepvaart kan worden verstaan. Ter zitting hebben appellanten er in dit verband op gewezen dat de formele wetgever de verschillende vormen van scheepvaart in afzonderlijke wetgeving heeft geregeld, zoals de pleziervaart in de Wet pleziervaartuigen.
Voorop staat dat bij de uitleg van het begrip “scheepvaart” als bedoeld in artikel 17 van de planvoorschriften de door de planwetgever gegeven betekenis aan dit begrip bepalend is.
De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat in het bestemmingsplan en de daarvan deel uitmakende voorschriften geen onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende vormen van scheepsvaart, zodat onder het begrip scheepsvaart tevens recreatie- dan wel pleziervaart valt.
Voorts bieden de stukken geen aanknopingspunten voor de opvatting dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar er redelijkerwijs aanwijzingen waren dat het reeds gerealiseerde bouwwerk zou worden gebruikt ten behoeve van andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet.
De rechtbank heeft dan ook op goede gronden geoordeeld dat het college terecht heeft geconcludeerd dat geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2004