ECLI:NL:RVS:2004:AR5045

Raad van State

Datum uitspraak
3 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200400840/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende inzake verkoop atelier als zelfstandig appartement

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende. Het college had op 6 september 2002 aan de appellant meegedeeld dat de verkoop van het atelier, dat bij de woning aan de [locatie] te [plaats] hoort, als zelfstandig appartement in strijd is met het bestemmingsplan. Voor deze verkoop zou een vrijstellingsprocedure noodzakelijk zijn. Het college verklaarde het bezwaar van de appellant tegen dit besluit op 25 maart 2003 niet-ontvankelijk. De rechtbank 's-Hertogenbosch verklaarde op 23 december 2003 het beroep van de appellant ongegrond. Hierop heeft de appellant op 27 januari 2004 hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

Tijdens de zitting op 31 augustus 2004 werd de zaak behandeld. De appellant was vertegenwoordigd door mr. Th.P.J. Kuijpers, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. P. Davits. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen uiteengezet dat de brief van het college van 6 september 2002 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank had terecht geoordeeld dat deze brief niet als een preventieve bestuursdwangaanschrijving kan worden beschouwd.

De Raad van State concludeert dat de appellant de mogelijkheid had om vrijstelling aan te vragen en dat er geen reden is om aan te nemen dat het doen van een dergelijke aanvraag onevenredig bezwarend zou zijn. Het hoger beroep van de appellant is ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200400840/1.
Datum uitspraak: 3 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 23 december 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende.
1.    Procesverloop
Bij brief van 6 september 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende (hierna: het college) appellant medegedeeld dat de verkoop als zelfstandig appartement van het atelier behorende bij de woning aan de [locatie] te [plaats] in strijd is met het bestemmingsplan en dat voor de verkoop van het atelier als zelfstandig appartement een vrijstellingsprocedure nodig is.
Bij besluit van 25 maart 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 23 december 2003, verzonden op 29 december 2003, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 27 januari 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 26 maart 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. Th.P.J. Kuijpers, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Davits, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
2.2.    Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het in de brief van het college van 6 september 2002 neergelegde oordeel niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb kan worden aangemerkt.
De rechtbank heeft het standpunt van het college onderschreven dat de brief van 6 september 2002 moet worden opgevat als enerzijds een uitleg over de toepasselijke bestemmingsplanbepalingen en anderzijds de - naar het oordeel van de rechtbank – onjuiste, informatieve mededeling dat de verkoop van het atelier als zelfstandig appartement niet mogelijk is.
2.3.    Hoewel in de brief van 6 september 2002 wordt gesteld dat de verkoop van het atelier als zelfstandig appartement in strijd is met de voorschriften van het bestemmingsplan, ziet deze mededeling, mede gelet op het gespreksverslag van 10 april 2002 tussen appellant en onder meer een wethouder, niet op de verkoop van het atelier als zodanig, maar op het voorgenomen gebruik van het atelier als zelfstandige woonruimte.
2.4.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de brief van 6 september geen preventieve bestuursdwangaanschrijving behelst en dat deze brief niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
Hiertoe wordt overwogen dat wanneer een bestuursorgaan, los van een aanvraag om vrijstelling, een oordeel geeft over de vraag of een voorgenomen gebruik in overeenstemming is met de planvoorschriften, dit in het algemeen niet als een publiekrechtelijke rechtshandeling in de zin van artikel 1:3 van de Awb kan worden aangemerkt.
Op het voorgaande kan een uitzondering worden gemaakt indien het doen van een aanvraag om vrijstelling onevenredig bezwarend is.
Er is geen aanleiding om aan te nemen dat appellant de strijdigheid van het voorgenomen gebruik niet anders in rechte beoordeeld zou kunnen krijgen dan door het desbetreffende planvoorschrift te overtreden en de eventuele reactie daarop af te wachten. Zo zou appellant vrijstelling kunnen vragen en daarbij de eventuele strijdigheid van het voorgenomen gebruik met de planvoorschriften aan de orde kunnen stellen. De omstandigheid dat appellant, blijkens het verhandelde ter zitting, om hem moverende redenen heeft afgezien van het indienen van een dergelijke aanvraag, doet aan het vorenstaande niet af, aangezien niet valt in te zien dat het doen van een dergelijke aanvraag onevenredig bezwarend is voor appellant.
2.5.    Het hoger beroep is dan ook ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin    w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2004
328.