200400730/1.
Datum uitspraak: 20 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 8 december 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Helden.
Bij besluit van 4 december 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Helden (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] te Helden vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijk Ordening voor het bouwen van een (LPG) tankstation, het verbouwen van een werkplaats tot garagebedrijf met wasserette en het gebruik van grond en opstallen voor dat bedrijf alsmede voor het bouwen van een tankstation, shop en carwash op het perceel, kadastraal bekend gemeente Helden, sectie […], nos. […], plaatselijk bekend [locatie].
Bij besluit van diezelfde datum heeft het college aan vergunninghouder bouwvergunning verleend voor de bouw van een tankstation, shop en carwash op bovengenoemd perceel.
Bij besluit van 27 januari 2003 heeft het college de tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 december 2003, verzonden op diezelfde datum, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 25 maart 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2004, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door drs. A.P. Langerak, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen heeft het college na de zitting nog stukken in het geding gebracht. Appellant is in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Partijen hebben afgezien van een tweede zitting.
2.1. Van de zijde van het college is bepleit dat het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aangezien het hoger beroep is ingesteld buiten de termijn van zes weken na verzending van de uitspraak op 8 december 2003.
2.2. Ter zitting is genoegzaam vast komen te staan dat appellant, voorafgaande aan de zitting bij de rechtbank, zijn gewijzigde adres heeft doorgegeven, maar dat desondanks de uitspraak op 8 december 2003 naar het oude adres van appellant is gezonden. Vervolgens heeft de rechtbank op 17 december 2003, nadat de aangetekend verzonden uitspraak retour was gekomen met de mededeling “vertrokken”, de uitspraak naar het nieuwe adres van appellant gezonden.
Nu appellant tijdig zijn adreswijziging aan de rechtbank heeft doorgegeven, is in dit geval de termijn voor het indienen van een beroepschrift eerst op 18 december 2003 aangevangen en geëindigd op 28 januari 2004. Het op 23 januari 2004 gedateerde hoger beroepschrift is bij de Raad van State op 26 januari 2004 ingekomen en derhalve binnen de termijn als bedoeld in artikel 6:7, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3. De Afdeling stelt vast dat in dit geschil uitsluitend aan de orde kan zijn de in bezwaar gehandhaafde vrijstelling en bouwvergunning voor de bouw van een tankstation, shop en carwash op bovengenoemd perceel.
De door appellant naar voren gebrachte bezwaren tegen de verleende vrijstelling voor een LPG-tankstation kunnen, gelet op artikel 49, vijfde lid, van de Woningwet, in het kader van de verlening van de bouwvergunning voor een LPG-tankstation aan de orde komen.
2.4. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
Ingevolge het vierde lid van artikel 19 van de WRO wordt vrijstelling krachtens het eerste lid niet verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, is herzien of geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd.
2.5. Ter zitting is vast komen te staan dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan het college bij besluit van 1 mei 2002 vrijstelling voor een periode van drie jaar heeft verleend van de verplichting op grond van artikel 33, eerste lid, van de WRO om het ter plaatse vigerende bestemmingsplan “Buitengebied” te herzien. In zoverre was geen beletsel aanwezig om gebruik te maken van de in artikel 19, eerste lid, van de WRO, neergelegde bevoegdheid.
2.6. Appellant betoogt dat de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende is.
Dit betoog faalt. In de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing van april 2002 wordt in voldoende mate ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, waaronder de mate van ingrijpendheid van het project op het geldende bestemmingsplan. Tevens wordt voldoende gemotiveerd aangegeven waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. Hierbij is uitgebreid ingegaan op het Rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid terzake, alsmede de door appellant naar voren gebrachte aspecten zoals milieuzonering, geluidhinder en verkeersveiligheid.
De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de ruimtelijke onderbouwing toereikend moet worden geacht.
2.7. Voor het standpunt dat de ruimtelijke onderbouwing toelaat dat vrijwel elk agrarisch bedrijf dat beëindigd wordt, kan worden omgezet in een tankstation, is geen aanleiding.
De ruimtelijke onderbouwing van april 2002 is specifiek toegesneden op het perceel [locatie], waarbij de ligging, de eerdere bestemming (“Agrarisch hulpbedrijf”) en de daarbij behorende bebouwingsmogelijkheden, het eerdere gebruik van het perceel alsmede de afstanden tot de (woon-)bebouwing in ogenschouw zijn genomen.
2.8. Voorts bieden de stukken geen aanknopingspunten voor het niet nader gestaafde betoog van appellant dat ten gevolge van het bouwplan de verkeersintensiteit ter plaatse zal toenemen. Ter plaatse is reeds sprake van een doorgaande weg met een hoge verkeersintensiteit. Het standpunt van het college dat vele toekomstige klanten passanten zijn die thans al dagelijks gebruik maken van de Molenstraat in het kader van woon- en werkverkeer en derhalve dan ook niet te verwachten valt dat ten gevolge van het bouwplan sprake zal zijn van een (onaanvaardbare) toename van de verkeersintensiteit, kan dan ook niet voor onjuist worden gehouden.
2.9. Met de rechtbank is de Afdeling verder van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de gevraagde vrijstelling en bouwvergunning te verlenen.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2004