200307146/1.
Datum uitspraak: 19 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 18 september 2003 in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te Hoogezand
Bij besluit van 20 december 2001 heeft appellant aan [derde-belanghebbende] vrijstelling als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en bouwvergunning verleend voor het verbouwen van een carport op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente Hoogezand, sectie […], no. […].
Bij besluit van 20 december 2001 heeft appellant op het verzoek van
[verzoekers] om handhavend op te treden tegen de carport op het perceel [locatie] afwijzend beslist.
Bij besluit van 30 januari 2003 heeft appellant de tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 september 2003, verzonden op diezelfde datum, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 28 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde datum, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Op 10 december 2003 is een reactie van de derde-belanghebbende ontvangen.
Bij brief van 22 december 2003 hebben [verzoekers] van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en de derde-belanghebbende. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 mei 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door P.A. Jungman, ambtenaar van de gemeente, is verschenen.
Voorts is gehoord [verzoekers], in persoon verschenen, bijgestaan door mr. H.A. Jonker-van Dijk, advocaat te Hoogezand, en de derde-belanghebbende, in persoon verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Zuiderpark” rust op het betrokken perceel de bestemming “Woondoeleinden” met de aanduiding woningcategorie 1.
Blijkens artikel 1, aanhef en onder 13, wordt in de voorschriften onder hoofdgebouw verstaan, een gebouw dat, op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen dan wel gelet op de bestemming, als het belangrijkste gebouw valt aan te merken.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 14, wordt onder een bijgebouw verstaan een gebouw, dat in bouwkundig opzicht, ondergeschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw.
Ingevolge artikel 4, lid A, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de kaart voor woondoeleinden aangewezen gronden bestemd voor het wonen al dan niet in combinatie met een aan-huis-gebonden beroep waaronder de volgende bebouwing en voorzieningen: woonhuizen en bijgebouwen.
Ingevolge het bepaalde in artikel 4, lid B, sub 1, onder a, mogen als hoofdgebouw uitsluitend woonhuizen worden gebouwd.
Voorts is in dit artikel onder d bepaald dat de afstand van een hoofdgebouw of een blok van een aaneengebouwde hoofdgebouwen tot de zijdelingse perceelsgrens voor wooncategorie 1 tenminste 5,00 meter bedraagt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 4, lid D, sub 2, kunnen burgemeester en wethouders, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het gestelde in de Beschrijving in Hoofdlijnen, vrijstelling verlenen van het bepaalde in
lid B, sub 1, onder d, en toestaan dat de afstand van een hoofdgebouw of een blok van aaneengesloten hoofdgebouwen tot de zijdelingse perceelgrens wordt verkleind tot 0,00 meter.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het desbetreffende bouwwerk in relatie tot het aanwezige hoofdgebouw in bouwkundig opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw en derhalve als bijgebouw dient te worden aangemerkt.
Appellant is van mening dat de uitgebreide luifel van het hoofdgebouw met carportfunctie onderdeel vormt van het hoofdgebouw en daarin opgaat. Door de wijze van uitvoering, te weten de dakconstructie die op hetzelfde niveau doorloopt, de boeiboorden en de vormgevingtechnische aspecten, is het bouwwerk in bouwkundig opzicht niet ondergeschikt aan het hoofdgebouw, zodat niet voldaan wordt aan de begripsomschrijving van een bijgebouw in het bestemmingsplan.
Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het desbetreffende bouwwerk in bouwkundig opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw en dat de door appellant gegeven uitleg van het begrip “bouwkundige ondergeschiktheid” te eng is. De door appellant gegeven uitleg van dit begrip ziet uitsluitend op architectonische aspecten van het bouwplan, terwijl het begrip bouwkundige ondergeschiktheid meerdere aspecten omvat, zoals bijvoorbeeld de mate van de onderlinge verbondenheid van het bouwwerk met het hoofdgebouw, alsmede de aard, omvang en constructie, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen.
2.3. Gelet op het vorenstaande heeft appellant, nu hij bij het bestreden besluit is uitgegaan van een uitbreiding van het hoofdgebouw in plaats van een bijgebouw, ten onrechte de in bezwaar met toepassing van in artikel 4, lid D, sub 2, van de planvoorschriften, verleende vrijstelling en bouwvergunning gehandhaafd.
De rechtbank heeft dan ook terecht het beroep in zoverre gegrond verklaard.
In verband met het vorenstaande heeft de rechtbank eveneens terecht geoordeeld dat de beslissing op bezwaar, voor zover daarbij het afwijzende besluit tot handhavingsmaatregelen is gehandhaafd, ondeugdelijk is gemotiveerd.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Appellant dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten van [verzoekers] tot een bedrag van
€ 621,95, waarvan een gedeelte groot € 483,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Hoogezand-Sappemeer te worden betaald aan [verzoekers]
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2004