200305901/1.
Datum uitspraak: 21 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Someren,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank
's Hertogenbosch van 28 juli 2003 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 20 februari 2003 heeft appellant [wederpartij] gelast het gebruik van de loods op het perceel [locatie], waarvoor appellant bij besluit van 24 juli 2001 bouwvergunning heeft verleend, voor het stallen van caravans te staken, onder oplegging van een dwangsom van € 1.000,00 per week en met een maximum van € 50.000,00.
Bij besluit van 20 mei 2003 heeft appellant het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 juli 2003, verzonden op 29 juli 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 3 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 4 september 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 10 oktober 2003 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door H.M.A. van der Linden, ambtenaar der gemeente, is verschenen.
Voorts is gehoord [wederpartij], in persoon aanwezig en bijgestaan door
mr. Y.A. Breunesse, gemachtigde.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied 1998”, vastgesteld door de gemeenteraad van Someren op 25 maart 1999 en goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op 9 november 1999, heeft het perceel waarop de desbetreffende loods staat de bestemming “Agrarische bedrijven”.
Ingevolge artikel 2.1, onder A, sub 1, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften zijn de gronden die aangewezen zijn als “Agrarische bedrijven” (plankaart 2) bestemd voor agrarische bedrijfsdoeleinden ten behoeve van de uitoefening van niet meer dan één agrarisch bedrijf per bestemmingsvlak, uitgezonderd glastuinbouwbedrijven.
Ingevolge artikel 0.3 van de planvoorschriften wordt onder agrarisch bedrijf verstaan een bedrijf dat is gericht op het bedrijfsmatig voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen, agrarische houtteelt en/of het houden, fokken, veredelen of africhten van dieren.
Ingevolge artikel 0.6, eerste lid, van de planvoorschriften, is het verboden de in dit plan begrepen gronden en daarop voorkomende opstallen te gebruiken, waaronder tevens verstaan in gebruik nemen of laten gebruiken, voor een doel of op een wijze, die strijdig is met de in dit plan daaraan gegeven bestemming. Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, dient onder strijdig gebruik als bedoeld in het eerste lid in ieder geval te worden verstaan, voor zover niet rechtstreeks dienend voor het normale gebruik overeenkomstig de bestemming, het gebruik van gronden en opstallen voor doeleinden van opslag, stort of lozing.
2.2. Uit de stukken blijkt dat [wederpartij] op 13 maart 2001 een bouwvergunning heeft aangevraagd voor het oprichten van een nieuwe loods op zijn perceel [locatie] ten behoeve van zijn agrarisch bedrijf, bestaande uit een varkenshouderij, akkerbouwbedrijf en paardenhouderij. Blijkens de bij de aanvraag behorende bouwtekening zou deze loods gebruikt worden als werktuigenberging, werkplaats en tevens zouden zes paardenboxen in de loods worden gerealiseerd. Bij besluit van 24 juli 2001 heeft appellant [wederpartij] de gevraagde bouwvergunning verleend.
Niet in geschil is dat het gebruik van de loods als caravanstalling strijdig is met de bestemming en derhalve is verboden op grond van artikel 0.6 van de planvoorschriften.
2.3. Ingevolge artikel 0.7, onder II, eerste lid, voor zover hier van belang, van de planvoorschriften mag het gebruik van gronden en daarop voorkomende opstallen, strijdig met het plan en dat bestaat op het tijdstip dat het plan rechtskracht heeft verkregen worden voortgezet.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel mag het bedoelde strijdig gebruik na feitelijke beëindiging daarvan niet worden hervat. Onder feitelijke beëindiging wordt in ieder geval verstaan een onderbreking van het gebruik langer dan 3 jaar.
Ingevolge het derde lid van genoemd artikel is het verboden het met het plan strijdig gebruik van gronden en opstallen te wijzigen, indien hierdoor de afwijking van het plan wordt vergroot.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte impliciet heeft overwogen dat het overgangsrecht onder bepaalde omstandigheden mogelijkheden zou kunnen bieden voor het plegen van nieuwbouw ten behoeve van gebruik dat onder het overgangsrecht valt. Voorts betoogt appellant dat voor het gebruik van de loods voor caravanstalling de overgangsbepaling helemaal niet van toepassing is.
2.5. Dit betoog treft doel. Nu na het inwerkingtreden van het bestemmingsplan “Buitengebied 1998” [wederpartij] bouwvergunning is verleend voor een geheel nieuw bouwwerk waarvan het beoogde gebruik van dat bouwwerk in overeenstemming is met de op het perceel rustende bestemming “Agrarische bedrijven”, komt aan het overgangsrecht ten aanzien van gebruik als bedoeld in artikel 0.7, onder II, eerste lid, van de planvoorschriften, reeds hierom geen betekenis toe. In een zodanig geval is het overgangsrecht, gelet op de aard en strekking daarvan, uitgewerkt.
In verband met het vorenstaande heeft de voorzieningenrechter ten onrechte geoordeeld dat het overgangsrecht als bedoeld in artikel 07, onder II, eerste lid, van de planvoorschriften van toepassing is. Mitsdien heeft de voorzieningenrechter eveneens ten onrechte geoordeeld dat het standpunt van appellant dat hij bevoegd was om [wederpartij] een dwangsom op te leggen onvoldoende was onderbouwd en het besluit van appellant van
20 mei 2003 vanwege een motiveringsgebrek diende te worden vernietigd.
2.6. Uit het vorenstaande volgt dat appellant bevoegd was tot het doen uitgegaan van de dwangsomaanschrijving.
2.7. Alleen in een bijzonder geval kan een bestuursorgaan afzien van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering.
De bepalingen van het geldende bestemmingsplan “Buitengebied 1998” bieden geen mogelijkheid tot legalisering. Voorts blijkt uit de stukken alsmede uit het verhandelde ter zitting dat appellant niet voornemens is om via een vrijstellingsprocedure als bedoeld in de artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel artikel 19 van deze wet het gebruik van de loods (tijdelijk) te legaliseren. Appellant is van mening dat de tijdelijkheid van dit gebruik niet is gewaarborgd. Voorts heeft appellant gewezen op het provinciale beleid ter zake van caravanstalling in agrarische bedrijfsgebouwen alsmede het gemeentelijke beleid dat primair is gericht op het behoud van het agrarisch gebied.
In verband met het vorenstaande bestaat geen concreet zicht op legalisering.
2.8. [wederpartij] heeft gewezen op de slechte economische situatie in de varkenssector, welke situatie hem ertoe noopt de loods deels te gebruiken voor de opslag van caravans.
Dienaangaande heeft appellant zich terecht op het standpunt gesteld dat deze omstandigheid tot het ondernemersrisico van [wederpartij] behoort.
In hetgeen [wederpartij] voor het overige als bijzondere omstandigheden naar voren heeft gebracht, heeft appellant terecht geen grond gezien om van handhavend optreden af te zien.
2.9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de voorzieningenrechter zou behoren te doen, het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Hertogenbosch van 28 juli 2003, AWB 03/881 VV en AWB 03/1656;
III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2004