ECLI:NL:RVS:2004:AO7990

Raad van State

Datum uitspraak
21 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305884/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor zomerhuisjes in Epe

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Epe op 13 juni 2000 besloten om geen bouwvergunning te verlenen voor de herbouw van een zomerhuisje en de bouw van twee nieuwe zomerhuisjes op de percelen aan de Woesterweg te Emst. Dit besluit werd genomen naar aanleiding van aanvragen die op 7 december 1999 waren ingediend. De appellante, die in hoger beroep ging, had eerder bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde de bezwaren ongegrond op 22 maart 2002. De rechtbank Zutphen bevestigde op 8 augustus 2003 de beslissing van het college, waarop appellante hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 25 maart 2004 behandeld. De kern van het geschil was of de bouwplannen in overeenstemming waren met het bestemmingsplan, dat op dat moment bepaalde dat de gronden bestemd waren voor een kampeercentrum. De Afdeling bestuursrechtspraak overwoog dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de bouwplannen niet in overeenstemming waren met het bestemmingsplan, omdat de rechtbank buiten de grenzen van het geschil was getreden door ook naar andere aspecten te kijken die niet door appellante waren aangevoerd.

Desondanks leidde dit niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, omdat de Raad van State vaststelde dat de reeds aanwezige zomerhuizen op het terrein niet voldeden aan de eisen van het bestemmingsplan. De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van de gronden. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200305884/1.
Datum uitspraak: 21 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 8 augustus 2003 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Epe.
1. Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 13 juni 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Epe (hierna: het college) geweigerd bouwvergunning te verlenen voor de herbouw van een zomerhuisje respectievelijk de bouw van twee zomerhuisjes op de percelen gelegen aan de Woesterweg te Emst, kadastraal bekend gemeente Epe en Oene,
sectie […], nos. […].
Bij besluit van 22 maart 2002 heeft het college de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 augustus 2003, verzonden op 11 augustus 2003, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 3 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 oktober 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 december 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J.E. Wannink, advocaat te 's-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door A. Oostwoud, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het hoger beroep heeft uitsluitend betrekking op de weigering om bouwvergunning te verlenen naar aanleiding van de aanvragen om bouwvergunning van 7 december 1999 voor de nieuwbouw van twee zomerhuisjes.
Nu uitsluitend deze twee aanvragen aan dit geschil ten grondslag liggen, kan de vraag of van de in 1959 verstrekte bouwvergunning nog gebruik kan worden gemaakt, in deze procedure niet aan de orde komen.
2.2. Ingevolge het ten tijde van het besluit van verweerder van 22 maart 2002 geldende bestemmingsplan “Schaveren, 4e partiële herziening”, zijn de gronden waarop appellante de zomerhuisjes wil realiseren bestemd tot “Kampeercentrum”.
Ingevolge artikel 2.9, eerste lid, mogen de op de plankaart blijkens de daarop voorkomende verklaring als zodanig bestemde gronden uitsluitend worden gebruikt voor het verblijf met een recreatief doel door personen, die gedurende 280 dagen per jaar hun hoofdverblijf elders hebben, in tenten of mobiele kampeervoertuigen, danwel in de op deze gronden te bouwen zomerhuizen en/of stacaravans, met de daarbij behorende andere bouwwerken en andere werken.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel mag ten hoogste eenderde aaneengesloten deel van een als kampeercentrum ingericht of in te richten terrein worden gebruikt voor zomerhuizen en/of stacaravans, met dien verstande dat, indien zowel zomerhuizen als stacaravans worden opgericht, deze categorieën bebouwing elk op afzonderlijke, door middel van een bebouwingsvrije strook van tenminste 10 meter breedte van elkaar gescheiden terreingedeelten worden gegroepeerd. Onder bebouwingsvrij wordt verstaan: vrij van zomerhuizen en stacaravans.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan.
2.4. De Afdeling overweegt dat de rechtbank heeft miskend dat het beroep van appellante slechts gericht was tegen de beslissing op bezwaar, voor zover aan de gehandhaafde beslissingen tot weigering van bouwvergunning voor de twee zomerhuizen ten grondslag is gelegd dat de bouwplannen niet in overeenstemming zijn met het bepaalde in artikel 2.9, tweede lid, van de planvoorschriften. Door te overwegen dat de twee zomerhuizen niet ten behoeve van een kampeercentrum worden opgericht
- wat hiervan ook overigens zij – en derhalve de bouwplannen niet in overeenstemming zijn met het bepaalde in artikel 2.9, eerste lid, van de planvoorschriften, is de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht getreden buiten de grens van het geschil, zoals dat door appellante aan de orde is gesteld. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat beantwoording van de vraag of de bouwplannen in overeenstemming zijn met het bepaalde in artikel 2.9, tweede lid, van de planvoorschriften niet onlosmakelijk is verbonden met de beantwoording van de vraag of het bouwplan in overeenstemming is met het bepaalde in het eerste lid, van dit planvoorschrift.
Het vorenstaande leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt.
2.5. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting staat vast dat de reeds aanwezige 16 zomerhuizen verspreid over het terrein staan.
In verband hiermede wordt niet aan het vereiste van artikel 2.9, tweede lid, van de planvoorschriften voldaan, te weten dat ten hoogste eenderde aaneengesloten deel van een als kampeercentrum ingericht of in te richten terrein mag worden gebruikt voor zomerhuizen.
Het betoog van appellant dat minder dan eenderde deel van het terrein feitelijk bebouwd is, ziet er aan voorbij dat in artikel 2.9, tweede lid, de eis besloten ligt dat het om een aangesloten (deel van het ) terrein dient te gaan.
De omstandigheid dat de zomerhuizen nimmer overeenkomstig het bepaalde in artikel 2.9, tweede lid, zijn gebouwd, maar verspreid over het terrein conform de in 1959 verleende bouwvergunning, doet aan het vorenstaande niet af.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop zij berust, te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2004
328.