ECLI:NL:RVS:2004:AO7977

Raad van State

Datum uitspraak
13 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200401626/1 en 200401626/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van handhaving van bestemmingsplan en verzoek om voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Soest op 24 september 2002 een besluit genomen waarin appellant werd gelast het gebruik van een perceel voor grasland/weiland te beëindigen en de erfafscheiding te verwijderen. Dit besluit werd onderbouwd met een dwangsom van € 15.700 voor het beëindigen van het gebruik en € 1.900 voor de verwijdering van de erfafscheiding. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond op 17 juni 2003. Vervolgens heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht op 30 december 2003 het beroep van appellant ongegrond verklaard. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 1 april 2004. Tijdens deze zitting was appellant aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, en het college werd vertegenwoordigd door een ambtenaar. De Voorzitter heeft de feiten en argumenten van beide partijen overwogen. Appellant betoogde dat het gebruik van de percelen voor het houden van dieren historisch gezien is toegestaan, maar de Voorzitter oordeelde dat het gebruik in strijd is met het bestemmingsplan, dat alleen akkerbouw toestaat. De Voorzitter concludeerde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden.

De Voorzitter heeft ook de argumenten van appellant over de mogelijkheid van legalisatie van het gebruik en het beroep op het gelijkheidsbeginsel beoordeeld. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd verworpen omdat appellant dit pas in hoger beroep naar voren had gebracht, wat in strijd is met de goede procesorde. Uiteindelijk heeft de Voorzitter het hoger beroep ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd, zonder aanleiding te zien voor het treffen van een voorlopige voorziening of het toekennen van proceskosten.

Uitspraak

200401626/1 en 200401626/2.
Datum uitspraak: 13 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 30 december 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Soest.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 september 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Soest (hierna: het college) appellant gelast binnen drie maanden na verzending van dit besluit het gebruik van het perceel kadastraal bekend gemeente Soest, sectie […], nummers […] ten behoeve van grasland/weiland beëindigd te hebben en de erfafscheiding te verwijderen, onder oplegging van een dwangsom van € 15.700,-- ineens voor de beëindiging van het gebruik en een dwangsom van € 1.900,-- ineens voor de verwijdering van de erfafscheiding.
Bij besluit van 17 juni 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 december 2003, verzonden op 2 februari 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 24 februari 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.P. Kleijwegt, advocaat te Houten, en het college, vertegenwoordigd door mr. K.C.P. Haagen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het geding heeft slechts betrekking op het gebruik van de percelen ten behoeve van grasland/weiland.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “De Zuidelijke Eng” (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming “Agrarische doeleinden-AD (van landschappelijke en cultuurhistorische waarde)”. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften zijn de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van het akkerbouwbedrijf met behoud of herstel van de aldaar voorkomende dan wel daaraan eigen landschappelijke en cultuurhistorische waarden. In artikel 1, tweede lid, onder af, van de planvoorschriften is bepaald dat onder “akkerbouw” moet worden verstaan: het bewerken van bouwland, te weten de voortbrenging van plantaardige produkten, met uitzondering van groenten en fruit, in de volle grond.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, van de planvoorschriften, is het verboden gronden in gebruik te nemen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of voor doeleinden, strijdig met de in het bestemmingsplan aan de grond gegeven bestemming, zulks onverminderd het bepaalde in artikel 27.
In het vijfde lid van artikel 24 is bepaald dat burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in dit artikel als strikte toepassing van de voorschriften leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik dat niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
In artikel 27, eerste lid, van de planvoorschriften is bepaald dat het ten tijde van het onherroepelijk worden van het plan bestaande gebruik van gronden en opstallen, dat plaatsvindt in strijd met de bestemming en de daarop betrekking hebbende voorschriften, mag worden voortgezet, maar dat het verboden is dit te wijzigen anders dan dienende tot het in overeenstemming of meer in overeenstemming brengen daarvan met de desbetreffende bestemming of de daarop betrekking hebbende voorschriften.
2.3. Appellant gebruikt de desbetreffende percelen als grasland en weidt er paarden. Niet in geschil is dat dit gebruik in strijd is met de ter plaatse geldende bestemming, nu deze slechts akkerbouw toestaat.
2.4. Appellant betoogt eerst in hoger beroep dat artikel 19 van de planvoorschriften zich niet verdraagt met het bepaalde in artikel 10, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Niet gebleken is dat appellant dit beroep niet redelijkerwijs in een eerder stadium van deze procedure naar voren had kunnen brengen. Deze handelwijze is in strijd met een goede procesorde, zodat dit aspect reeds hierom niet in de beoordeling van het hoger beroep kan worden betrokken.
2.5. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de desbetreffende percelen, vanuit een historisch perspectief bezien, langdurig geheel danwel gedeeltelijk zijn gebruikt voor het houden van dieren.
Mede gelet op de luchtfoto’s van de percelen uit de jaren 1989, 1991, 1994, 1997, 2002, heeft de voorzieningenrechter terecht aannemelijk gemaakt geacht dat in de jaren rondom 1992 ter plaatse sprake was van akkerbouw.
Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter terecht en op goede gronden overwogen dat het in artikel 27, eerste lid, van de planvoorschriften neergelegde overgangsrecht niet aan de orde is, nu het gebruik van het perceel ten tijde van het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan op 6 februari 1992, de peildatum van het overgangsrecht, in overeenstemming was met de ter plaatse geldende bestemming. Nu slechts de peildatum van het overgangsrecht bepalend is en niet, zoals door appellant gesteld, een redelijke toepassing van het overgangsrecht, is niet van belang dat de gronden in een (verder) verleden zijn gebruikt ten behoeve van het weiden van vee.
De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht en op goede gronden geoordeeld dat het gebruik van het perceel ten behoeve van grasland/weiland ingevolge het bestemmingsplan niet is toegestaan en dat het college bevoegd was tot het treffen van handhavingsmaatregelen.
2.6. Voor zover appellant eerst in hoger beroep ter zitting heeft aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd met het bepaalde in artikel 5:32, derde en vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is genomen, wordt overwogen dat niet is gebleken dat appellant dit beroep niet redelijkerwijs in een eerder stadium van deze procedure naar voren had kunnen brengen. In verband met de goede procesorde, kan dit aspect niet bij de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken.
2.7. Alleen in bijzondere gevallen kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden.
2.8. Van een bijzonder geval is sprake indien concreet zicht bestaat op legalisatie van een illegale situatie.
Een vrijstelling als bedoeld in artikel 24, vijfde lid, van de planvoorschriften, de zogeheten toverformule, biedt geen mogelijkheid tot legalisatie van het gebruik. Immers, niet valt in te zien waarom naar objectieve maatstaven sprake is van een beperking van het meest doelmatige gebruik.
Voorts heeft de voorzieningenrechter terecht en goede gronden overwogen dat een concreet zicht op legalisering anderszins ten tijde van de bestreden beslissing op bezwaar niet bestond.
De omstandigheid dat het college voornemens is vrijstelling van de planvoorschriften te verlenen ten behoeve van de bouw van een molen in het gebied De Zuidelijke Eng, betekent naar het oordeel van de Voorzitter niet dat het college gehouden is appellant tevens vrijstelling van de planvoorschriften te verlenen. Niet gebleken is dat het college zijn beleid om de cultuurhistorische waarde van het gebied als akkerbouwgebied te behouden heeft verlaten. Voorts kan naar het oordeel van de Voorzitter de bouw van een molen in het desbetreffende gebied niet op één lijn worden gesteld met het thans aan de orde zijnde strijdige gebruik.
2.9. Ook overigens is geen sprake van een bijzonder geval op grond waarvan het college van handhavend optreden moest afzien.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft appellant eerst in hoger beroep naar voren gebracht, hetgeen in strijd is met de beginselen van een goede procesorde. Daarbij is van belang dat niet is gebleken dat appellant de door hem bedoelde gevallen niet redelijkerwijs reeds in een eerder stadium naar voren had kunnen brengen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel treft dan ook geen doel.
2.10. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.12. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2004
328.