200401417/1 en 200401417/2.
Datum uitspraak: 13 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 december 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Soest.
Bij besluit van 24 september 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Soest (hierna: het college) appellant gelast binnen drie maanden na verzending van dit besluit het gebruik van het perceel kadastraal bekend gemeente Soest, sectie […], nummer […], ten behoeve van grasland/weiland beëindigd te hebben en de erfafscheiding te verwijderen, onder oplegging van een dwangsom van € 14.290,-- ineens voor de beëindiging van het gebruik en een dwangsom van € 3.000,-- ineens voor de verwijdering van de erfafscheiding.
Bij besluit van 17 juni 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de last gewijzigd in die zin dat de erfafscheiding dient te worden verlaagd naar maximaal 1 meter.
Bij uitspraak van 30 december 2003, verzonden op 2 februari 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 17 februari 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.P. Kleijwegt, advocaat te Houten, en het college, vertegenwoordigd door mr. K.C.P. Haagen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “De Zuidelijke Eng” (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming “Agrarische doeleinden-AD (van landschappelijke en cultuurhistorische waarde)”. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften zijn de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van het akkerbouwbedrijf met behoud of herstel van de aldaar voorkomende dan wel daaraan eigen landschappelijke en cultuurhistorische waarden, met dien verstande dat:
a. op deze gronden geen gebouwen mogen worden gebouwd;
b. op deze gronden andere bouwwerken mogen worden gebouwd, welke blijkens de aard en de indeling rechtstreeks ten dienste van het agrarisch bedrijf staan en waarvan de bouwhoogte niet meer dan 1 meter mag bedragen.
In artikel 1, tweede lid, onder af, van de planvoorschriften is bepaald dat onder “akkerbouw” moet worden verstaan: het bewerken van bouwland, te weten de voortbrenging van plantaardige produkten, met uitzondering van groenten en fruit, in de volle grond.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, van de planvoorschriften, is het verboden gronden in gebruik te nemen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of voor doeleinden, strijdig met de in het bestemmingsplan aan de grond gegeven bestemming, zulks onverminderd het bepaalde in artikel 27.
In het vijfde lid van artikel 24 is bepaald dat burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in dit artikel als strikte toepassing van de voorschriften leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik dat niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
In artikel 27, eerste lid, van de planvoorschriften is bepaald dat het ten tijde van het onherroepelijk worden van het plan bestaande gebruik van gronden en opstallen, dat plaatsvindt in strijd met de bestemming en de daarop betrekking hebbende voorschriften, mag worden voortgezet, maar dat het verboden is dit te wijzigen anders dan dienende tot het in overeenstemming of meer in overeenstemming brengen daarvan met de desbetreffende bestemming of de daarop betrekking hebbende voorschriften.
2.2. Appellant gebruikt het desbetreffende perceel als grasland en weidt er pony’s. Tevens is op het perceel een erfafscheiding van een hoogte van 1,20 meter geplaatst. Niet in geschil is dat de erfafscheiding, voor zover deze hoger is dan 1 meter, niet in overeenstemming is met artikel 19, eerste lid, en onder b, van de planvoorschriften.
2.3. Appellant betoogt dat de erfafscheiding een vergunningsvrij bouwwerk is als bedoeld in het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: BBLB).
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder e, van het BBLB wordt als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onder c, van de Woningwet aangemerkt het bouwen van een erf- of perceelsafscheiding, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:
1° niet hoger dan 1 meter, of
2° niet hoger dan 2 meter en gebouwd
a) op een erf of perceel waarop reeds een gebouw staat;
b) meer dan 1 meter achter de voorgevelrooilijn, en
c) meer dan 1 meter van de weg of het openbaar groen.
Uit de stukken alsmede het verhandelde ter zitting, met name de getoonde luchtfoto’s, is gebleken dat op het desbetreffende perceel geen gebouw staat. Het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte het ongemotiveerde standpunt van het college heeft gevolgd dat op het perceel geen gebouwen aanwezig zijn, treft geen doel. Ter zitting van de rechtbank zijn bedoelde luchtfoto’s eveneens getoond. Nu op het betrokken perceel geen gebouw staat, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de erfafscheiding niet voldoet aan het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder e, van het BBLB.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college bevoegd is appellant onder aanzegging van een dwangsom te gelasten de erfafscheiding te verlagen tot 1 meter.
2.4. Alleen in bijzondere gevallen kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden. Van een bijzonder geval is sprake indien concreet zich bestaat op legalisering van een illegale situatie.
Niet betwist is dat ten tijde van het bestreden besluit geen concreet zicht bestond op legalisering.
In hetgeen appellant als bijzondere omstandigheden naar voren heeft gebracht, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat van het college kon worden verlangd van handhavend optreden ten aanzien van de erfafscheiding af te zien.
2.5. Voorts is niet in geschil dat het gebruik van het perceel als grasland/weiland in strijd is met de ter plaatse geldende bestemming, nu deze slechts akkerbouw toestaat.
2.6. Appellant betoogt eerst in hoger beroep dat artikel 19 van de planvoorschriften zich niet verdraagt met het bepaalde in artikel 10, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Niet gebleken is dat appellant dit beroep niet redelijkerwijs in een eerder stadium van deze procedure naar voren had kunnen brengen. Deze handelwijze is in strijd met een goede procesorde, zodat dit aspect reeds hierom niet in de beoordeling van het hoger beroep kan worden betrokken.
2.7. In hoger beroep is niet meer in geschil dat appellant geen beroep kan doen op het overgangsrecht als bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de planvoorschriften.
De rechtbank heeft derhalve terecht en op goede gronden geoordeeld dat het gebruik van het perceel ten behoeve van grasland/weiland ingevolge het bestemmingsplan niet is toegestaan en dat het college bevoegd was tot het treffen van handhavingsmaatregelen.
2.8. Voor zover appellant eerst in hoger beroep ter zitting heeft aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd met het bepaalde in artikel 5:32, derde en vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is genomen, wordt overwogen dat niet is gebleken dat appellant dit beroep niet redelijkerwijs in een eerder stadium van deze procedure naar voren had kunnen brengen. In verband met de goede procesorde, kan dit aspect niet bij de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken.
2.9. Alleen in bijzondere gevallen kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden.
2.10. Van een bijzonder geval is sprake indien concreet zicht bestaat op legalisatie van een illegale situatie.
Een vrijstelling als bedoeld in artikel 24, vijfde lid, van de planvoorschriften, de zogeheten toverformule, biedt geen mogelijkheid tot legalisering van het gebruik. Immers, niet valt in te zien waarom naar objectieve maatstaven sprake is van een beperking van het meest doelmatige gebruik.
Voorts heeft de rechtbank terecht en goede gronden overwogen dat een concreet zicht op legalisering anderszins ten tijde van de bestreden beslissing op bezwaar niet bestond.
De omstandigheid dat het college voornemens is vrijstelling van de planvoorschriften te verlenen ten behoeve van de bouw van een molen in het gebied De Zuidelijke Eng, betekent naar het oordeel van de Voorzitter niet dat het college gehouden is appellant tevens vrijstelling van de planvoorschriften te verlenen. Niet gebleken is dat het college zijn beleid om de cultuurhistorische waarde van het gebied als akkerbouwgebied te behouden heeft verlaten. Voorts kan naar het oordeel van de Voorzitter de bouw van een molen in het desbetreffende gebied niet op één lijn worden gesteld met het thans aan de orde zijnde strijdige gebruik.
2.11. Ten aanzien van het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank terecht en goede gronden geoordeeld dat het college een consistent handhavingsbeleid voert met betrekking tot het gebruik van de gronden op de Zuidelijke Eng en dat appellant aan de door hem gestelde uitzonderingssituatie geen rechten kan ontlenen.
Voorts heeft de vertegenwoordiger van het college ter zitting genoegzaam weersproken dat in het door appellant bedoelde geval, waarbij de desbetreffende eigenaar eveneens is aangeschreven tot beëindiging van het strijdige gebruik, niet tot daadwerkelijke handhavingsmaatregelen wordt overgegaan.
2.12. In hetgeen appellant voor het overige als bijzondere omstandigheden naar voren heeft gebracht, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat van het college kon worden verlangd van handhavend optreden af te zien.
2.13. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.14. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.15. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2004