200305880/1.
Datum uitspraak: 7 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 18 juli 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen.
Bij besluit van 12 september 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen (hierna: het college) aan appellant bouwvergunning verleend voor het oprichten van een konijnenstal op het perceel kadastraal bekend gemeente Lage Zwaluwe, sectie […], nr. […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 10 april 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, medegedeeld dat de aanvraag tevens zal worden aangemerkt als een verzoek om vrijstelling van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" en appellant verzocht dit verzoek nader te motiveren.
Bij uitspraak van 18 juli 2003, verzonden op 23 juli 2003, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 september 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij besluit van 30 oktober 2003, no. 02-0383, heeft het college de gegrondverklaring van het bezwaar gehandhaafd en de gevraagde bouwvergunning geweigerd. Dit besluit is aangehecht.
Bij brief van 7 november 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 19 december 2003 heeft appellant een nadere reactie gestuurd naar aanleiding van het besluit van 30 oktober 2003.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 maart 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.P.M. van Tiel, gemachtigde, zijn verschenen.
Voorts is gehoord [partij] wonende te Lage Zwaluwe.
2.1. Ingevolge het ter plaatse vigerende bestemmingsplan “Buitengebied” rust op het perceel waarop appellant de konijnenstal wil realiseren de bestemming “Agrarisch gebied met cultuurhistorische waarde“.
Ingevolge artikel 6.1 van de bij het bestemmingsplan behorende planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de kaart als “Agrarisch gebied met cultuurhistorische waarde” aangewezen gronden bestemd voor de agrarische exploitatie van agrarische bedrijven en behoud van de cultuurhistorische waarde.
Ingevolge artikel 6.3.1 van de planvoorschriften mogen binnen de agrarische bouwblokken uitsluitend bedrijfsgebouwen en andere bouwwerken ten dienste van het agrarisch bedrijf worden opgericht met per aangegeven agrarisch bouwblok ten hoogste één bedrijfswoning. De agrarische bedrijven zijn te onderscheiden in grondgebonden en niet-grondgebonden bedrijven. De niet-grondgebonden bedrijven zijn als zodanig aangeduid op de kaart.
Ingevolge bovenstaand artikel, onder A, geldt voor alle agrarische bedrijven dat het oprichten van nieuwe stallen niet is toegestaan.
Ingevolge artikel 6.5.9 kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde van artikel 6.3.1, onder A, teneinde het oprichten van de een nieuwe stal toe te staan, mits voldaan wordt aan de gestelde kwantitatieve milieunormen als weergegeven in de provinciale leidraad “veehouderij en milieu”. Dienaangaande vragen burgemeester en wethouders advies aan het Toetsingsbureau Emissie-arme Stalsystemen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder l, van de planvoorschriften dient, voor zover hier van belang, onder een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf te worden verstaan, een agrarisch veehouderijbedrijf waarbij de voederwinning op het eigen bedrijf ten behoeve van vee in vergelijking tot het voedergebruik van dat vee, van ondergeschikte aard is.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder m, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, dient onder een grondgebonden agrarisch bedrijf te worden verstaan, een agrarisch bedrijf, niet zijnde een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf, waarvan de bedrijfsvoering in het geheel of grotendeels gebonden is aan de productiecapaciteit van de bij het betreffende bedrijf behorende grond.
Vaststaat dat het perceel van appellant niet als niet-grondgebonden agrarisch bedrijf op de plankaart is aangeduid en derhalve als een grondgebonden agrarisch bedrijf als bedoeld in de planvoorschriften is bestemd.
2.2. Appellant kan zich verenigen met de gegrondverklaring van het beroep en is met de rechtbank van mening dat wegens strijd met artikel 6.3.1, onder A, van de planvoorschriften, geen bouwvergunning kan worden verleend. Appellant kan zich echter niet verenigen met de overwegingen waarop deze gegrondverklaring berust. Daartoe betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zijn bedrijf terecht gekwalificeerd heeft als een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder l, van de planvoorschriften.
2.3. De rechtbank heeft het oordeel, dat het college het bedrijf terecht heeft gekwalificeerd als een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf als bedoeld in de planvoorschriften, gebaseerd op het feit dat is gebleken dat het gebruik van de grond niet essentieel is voor het mesten van de konijnen ter plaatse, aangezien het niet de bedoeling is dat de konijnen de stalruimte verlaten.
De Afdeling is van oordeel, dat deze uitleg zich niet verdraagt met artikel 1, aanhef en onder l, van de planvoorschriften, waarbij de mate van voederwinning op het eigen agrarisch veehouderijbedrijf ten behoeve van vee in vergelijking tot het voedergebruik van dat vee bepalend is voor de al dan niet grondgebondenheid van het bedrijf.
Het vorenstaande betekent echter niet dat het bedrijf van appellant als een grondgebonden agrarisch bedrijf dient te worden aangemerkt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de voederwinning op het eigen bedrijf van appellant ten behoeve van de konijnen in vergelijking tot het voedergebruik van deze konijnen, van ondergeschikte aard is. Weliswaar beschikt appellant over een grondareaal van 20 hectare, doch ter zitting heeft appellant aangegeven dat hij deze grond slechts voor een beperkt deel benut voor de voederwinning van zijn konijnen en voornamelijk gebruikt voor het inscharen van paarden. De omstandigheid dat appellant over mestproductierechten beschikt is in dit verband niet relevant.
De rechtbank is derhalve, zij het op andere gronden, terecht tot het oordeel gekomen dat het bedrijf van appellant als een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf dient te worden aangemerkt.
Het betoog leidt derhalve niet tot het daarmee beoogde doel.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Ingevolge artikel 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht wordt het hoger beroep mede geacht te zijn gericht tegen het besluit van het college van 30 oktober 2003.
Bij dit besluit heeft het college geweigerd vrijstelling van de planvoorschriften en bouwvergunning te verlenen.
2.6. Appellant betoogt dat het college de bouwvergunning met vrijstelling als bedoeld in artikel 6.5.9. van de planvoorschriften had dienen te verlenen, aangezien deze vrijstellingsmogelijkheid zowel voor grondgebonden agrarische bedrijven als niet-grondgebonden agrarische bedrijven van toepassing is. Dit betoog kan niet slagen.
Zoals ook van de zijde van de vertegenwoordiger van het college ter zitting is gesteld, maakt de vrijstellingsmogelijkheid als bedoeld in artikel 6.5.9. van de planvoorschriften geen onderscheid tussen grondgebonden en niet-grondgebonden bedrijven. Het college is echter thans niet bereid deze vrijstelling te verlenen, aangezien het beoogde gebruik van de stal, te weten ten behoeve van een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf niet in overeenstemming is met de vigerende bestemming grondgebonden agrarisch bedrijf. Eerst nadat de bestemming van het bedrijf van appellant via een wijzigingsplan als bedoeld in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is gewijzigd in de bestemming niet-grondgebonden bedrijf is het college bereid van de vrijstellingsmogelijkheid als bedoeld in artikel 6.5.9. van de planvoorschriften gebruik te maken.
Gelet op het in overweging 2.3. gegeven oordeel omtrent het niet-grondgebonden karakter van het agrarisch bedrijf van appellant, heeft het college, nu het beoogde gebruik van de op te richten stal niet in overeenstemming is met de vigerende bestemming, in redelijkheid kunnen besluiten geen gebruik te maken van deze vrijstellingsbevoegdheid.
2.7. Met betrekking tot de weigering een vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te volgen zijn van de zijde van appellant geen grieven aangevoerd, zodat deze weigering verder onbesproken kan blijven.
2.8. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant tegen het besluit van het college van 30 oktober 2003 ongegrond is.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van 30 oktober 2003, no. 02-0383, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2004