ECLI:NL:RVS:2004:AO7099

Raad van State

Datum uitspraak
7 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305463/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B. van Wagtendonk
  • H. Troostwijk
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om Nederlanderschap door Staatssecretaris van Justitie

In deze zaak heeft de Raad van State op 7 april 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem van 2 juli 2003. De zaak betreft een verzoek van een vreemdeling om het Nederlanderschap te verkrijgen, dat door de Staatssecretaris van Justitie op 16 oktober 2001 was afgewezen. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd door de Staatssecretaris ongegrond verklaard op 23 mei 2002. De rechtbank Arnhem verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond en vernietigde het besluit van de Staatssecretaris. De Staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State oordeelde dat de beslissing op het bezwaarschrift in strijd was met artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de beslissing was genomen door dezelfde persoon die het oorspronkelijke besluit had genomen. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking kwam. De Raad van State verklaarde het hoger beroep van de Staatssecretaris gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank Arnhem. De Raad verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 23 mei 2002 gegrond en vernietigde dit besluit. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling, die in totaal € 1335,98 bedroegen, en moest het griffierecht van € 109,00 worden vergoed.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van naleving van de wettelijke voorschriften bij de behandeling van bezwaarschriften en de gevolgen van het niet naleven daarvan. De Raad van State heeft in deze zaak recht gedaan in naam der Koningin.

Uitspraak

200305463/1.
Datum uitspraak: 7 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 2 juli 2003 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 oktober 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een verzoek van [verzoeker] (hierna: de vreemdeling) om hem het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 23 mei 2002 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 juli 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 september 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 september 2003 heeft de vreemdeling van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 januari 2004, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te Den Haag, en de vreemdeling, bijgestaan door mr. M.H.P.G. Wiertz, advocaat te Zeist, zijn verschenen.
De Afdeling heeft de minister in de gelegenheid gesteld om naar aanleiding van het verhandelde ter zitting een nader standpunt in te nemen.
Bij brief van 4 februari 2004 heeft de minister zijn standpunt medegedeeld.
Bij brief van 9 februari 2004 heeft de vreemdeling hierop gereageerd.
De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 25 maart 2004, waar dezelfde personen zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift niet verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen.
2.2. Uit het dossier blijkt dat de beslissing op het bezwaarschrift van 23 mei 2002 is genomen door degene die ook het besluit van 16 oktober 2001, waartegen het bezwaar zich richtte, heeft genomen. Dit is in strijd met voornoemd artikel 10:3, derde lid, van de Awb. Het bestreden besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
2.3. De minister heeft in zijn brief van 4 februari 2004 verzocht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 6:22 van de Awb, nu uit de proceshouding van de minister blijkt dat deze na een eventuele vernietiging zonder meer eenzelfde besluit zal nemen als het onbevoegd genomen besluit.
Naar het oordeel van de Afdeling kan handelen in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Awb niet worden aangemerkt als schending van een vormvoorschrift, als bedoeld in artikel 6:22 van die wet, zodat geen grond bestaat gevolg te geven aan dat verzoek. Gelet hierop kan evenmin worden voldaan aan het verzoek inhoudelijk op het hoger beroep te beslissen, zoals door de vreemdeling in zijn brief van 9 februari 2004 is verzocht.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 23 mei 2002 van de staatssecretaris op de juiste grond gegrond verklaren. Het bestreden besluit komt eveneens voor vernietiging in aanmerking, wegens schending van artikel 10:3, derde lid, van de Awb.
2.5. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 2 juli 2003 in zaak 02/1382;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 23 mei 2002, 9302.09.0041;
V. veroordeelt de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1335,98, waarvan een gedeelte groot € 1288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) te worden betaald aan de vreemdeling;
VI. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.J.M. van Tielraden, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Van Tielraden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2004
156-345.