ECLI:NL:RVS:2004:AO6122

Raad van State

Datum uitspraak
24 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200306270/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor timmerwerkplaats in Heythuysen

In deze zaak gaat het om de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Heythuysen om appellant een gewijzigde bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een timmerwerkplaats. Het college heeft op 3 september 2002 besloten om de vergunning te weigeren, waarna appellant bezwaar heeft gemaakt. Dit bezwaar werd op 11 maart 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank Roermond heeft op 11 augustus 2003 het beroep van appellant tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 24 maart 2004 werd behandeld.

De Raad van State heeft vastgesteld dat appellant eerder een bouwvergunning had gekregen, maar dat hij in afwijking van deze vergunning had gebouwd. De Raad oordeelde dat de negatieve adviezen van de welstandscommissie aan legalisering in de weg stonden. Appellant betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het college het welstandsadvies mocht volgen, maar de Raad vond dat het college terecht aan deze adviezen doorslaggevende betekenis had gehecht. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd door de Raad afgewezen, omdat dit niet kon leiden tot het verlenen van een vergunning in strijd met de Woningwet.

De Raad van State concludeerde dat de rechtbank het beroep tegen het besluit van het college terecht ongegrond had verklaard en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin.

Uitspraak

200306270/1.
Datum uitspraak: 24 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 11 augustus 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Heythuysen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 september 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heythuysen (hierna: het college) geweigerd appellant een gewijzigde bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een timmerwerkplaats op het perceel kadastraal bekend gemeente Heythuysen, sectie […], nr. […], plaatselijk bekend [locatie] te Heythuysen.
Bij besluit van 11 maart 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 augustus 2003, verzonden op diezelfde datum, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 22 september 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 november 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 maart 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. H.M.J. Offermans, advocaat te Roermond, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Osinga, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Uit de stukken blijkt dat appellant bij besluit van het college van 21 mei 2001 bouwvergunning is verleend voor het oprichten van een timmerwerkplaats. Ingevolge deze bouwvergunning dienen de noord- en zuidgevel, alsmede de hoeken van de oost- en westgevel, tussen de assen 1-2 en 10-11, zowel boven als onder de raampartijen uitgevoerd te worden in prefabbeton met metselwerkstrips. Appellant heeft bij de realisering van de werkplaats boven de raampartijen sandwichpanelen toepast en heeft derhalve in afwijking van de verleende bouwvergunning gebouwd.
Met de aan dit geschil voorafgaande aanvraag om bouwvergunning beoogt appellant hetgeen in afwijking van de bouwvergunning van 21 mei 2001 is gerealiseerd te legaliseren.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het welstandsadvies heeft mogen volgen.
Bij uitspraak van 30 juli 2003, no. 200206294/1, heeft de Afdeling inzake het hoger beroep van appellant betreffende de door het college opgelegde dwangsom in verband met het bouwen van de timmerwerkplaats in afwijking van de verleende bouwvergunning, het navolgende overwogen:
”De diverse negatieve adviezen van de welstandscommissie Weert ten aanzien van de afwijkingen van de verleende bouwvergunning staan, naar de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, aan legalisering in de weg. Het college kon aan deze advisering doorslaggevende betekenis toekennen. Door appellant is terzake geen deskundig tegenadvies overgelegd. Voorts is niet gebleken dat de adviezen naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertonen dat het college deze niet aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag had mogen leggen. De omstandigheid dat de coöperatie tot exploitatie van werktuigen en machines “Leudal” haar stalling tot aan de weg heeft uitgebreid, waardoor de kopgevel van de timmerwerkplaats, naar appellant stelt, grotendeels aan het zicht is onttrokken, kan, naar de voorzieningenrechter terecht en op goede gronden heeft overwogen, niet tot een ander oordeel leiden. Bij het voorgaande is in aanmerking genomen dat de afwijkingen van de verleende bouwvergunning tevens tweemaal ter advisering zijn voorgelegd aan de welstandscommissie Maasbracht, die terzake eveneens negatief heeft geadviseerd, en dat in het advies van de welstandscommissie Weert van 22 augustus 2002 is ingegaan op de door appellant tegen de adviezen geformuleerde bezwaren.”.
In hetgeen appellant thans in hoger beroep naar voren heeft gebracht terzake van de welstandsadvisering wordt evenmin aanleiding gevonden om te oordelen dat de welstandsadvisering naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het college dit niet aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. Hierbij wordt nog opgemerkt dat de welstandscommissie Weert zijn negatieve advies van 22 augustus 2002 heeft gehandhaafd na op 12 december 2002 ter plaatse een schouw te hebben verricht, hetgeen te minder begrijpelijk maakt de klacht van appellant dat de commissie geen acht heeft geslagen op de directe omgeving van het bouwplan.
Het betoog leidt derhalve niet tot het daarmee beoogde doel.
2.3. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft afgewezen.
Dit betoog faalt. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan, gelet op het limitatief imperatieve stelsel van artikel 44 van de Woningwet, nimmer leiden tot het verlenen van een bouwvergunning in strijd met dit artikel.
2.4. Aan het door appellant naar voren gebrachte veiligheidsaspect komt geen betekenis toe, aangezien het bepaalde in artikel 44, onder d, van de Woningwet, reeds aan vergunningverlening in de weg staat.
2.5. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 maart 2003 terecht ongegrond verklaard.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2004
328.