200306251/1.
Datum uitspraak: 24 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 augustus 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Bussum.
Bij besluit van 18 april 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bussum (hierna: het college) appellanten onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven onder meer de dakkapel in het dakvlak van de achtergevel van de woning aan de [locatie] te Bussum te verwijderen dan wel in overeenstemming te brengen met de bij besluit van 7 februari 2002 verleende bouwvergunning.
Bij besluit van 22 juli 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van 19 november 2002 heeft het college zijn besluit van 22 juli 2002 gewijzigd en nader gemotiveerd.
Bij uitspraak van 7 augustus 2003, verzonden op 7 augustus 2003, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 14 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 september 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 december 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 maart 2004, waar appellanten in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. A.Th. Stapelkamp en mr. J.C. van Diest-Neelemans, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van het college van burgemeester en wethouders. Vast staat en niet in geschil is dat appellanten de dakkapel hebben opgericht in afwijking van de bij besluit van het college van 7 februari 2002 verleende bouwvergunning. Het college was dan ook bevoegd terzake handhavend op te treden.
2.2. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie.
2.3. Ook in hoger beroep hebben appellanten het advies van de welstandscommissie betwist en daartegenover uitsluitend hun eigen mening gesteld. Een tegenadvies van een terzake deskundige persoon of instantie ontbreekt. De gevolgen van het niet inwinnen van een dergelijk advies komen voor rekening en risico van appellanten. De rechtbank is, gelet hierop, terecht tot de conclusie gekomen dat er geen aanknopingspunten zijn te vinden voor het oordeel dat het advies van de welstandscommissie zodanig tekort schiet, dat het college niet op het advies mocht afgaan.
2.4. Appellanten hebben betoogd dat de rechtbank het beroep op het gelijkheidsbeginsel ten onrechte heeft afgewezen.
Uit de stukken alsmede het verhandelde ter zitting is gebleken dat appellanten met de bouw van de dakkapel zijn begonnen zonder over de daartoe benodigde vergunning te beschikken. Appellanten hebben een aanvraag om bouwvergunning ingediend, welke aanvraag zij, na een negatief advies van de welstandscommissie, hebben gewijzigd. Naar aanleiding van deze gewijzigde aanvraag heeft het college appellanten bij besluit van 7 februari 2002 een bouwvergunning verleend. Vervolgens hebben appellanten de dakkapel gerealiseerd conform de eerste aanvraag om bouwvergunning, waaromtrent een negatief advies was uitgebracht, en derhalve in afwijking van de verleende vergunning.
Ter zitting is door de vertegenwoordiger van het college onbetwist gesteld dat het college sedert 3 á 4 jaar een stringenter handhavingsbeleid voert en dat tegen bouwen in afwijking van een verleende bouwvergunning in beginsel wordt opgetreden.
Appellanten hebben, zo al sprake zou zijn van gelijke gevallen wat betreft de situering van de dakkapel op het dakvlak, niet aannemelijk gemaakt dat de door hen bedoelde gevallen eveneens dateren van na de invoering van het stringentere handhavingsbeleid. Evenmin is gebleken dat het college in vergelijkbare situaties niet optreedt.
Het betoog leidt derhalve niet tot het daarmee beoogde doel.
2.5. Het door appellanten naar voren gebrachte belang van persoonlijke aard, te weten hun wens om op zolder twee afzonderlijke slaapkamers voor hun kinderen te kunnen realiseren, heeft de rechtbank terecht niet als een bijzondere omstandigheid aangemerkt die het college noopte van handhavend optreden af te zien.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2004