200304918/1.
Datum uitspraak: 24 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Lochem,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 24 juni 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Lochem.
Bij besluit van 5 maart 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lochem (hierna: het college) appellant gelast binnen drie maanden na verzending van dit besluit de permanente bewoning van het recreatieverblijf op [park], [locatie] te Lochem te beëindigen en beëindigd te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 2.268,90 per maand en met een maximum van € 45.378,02.
Bij besluit van 6 augustus 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 juni 2003, verzonden op diezelfde datum, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 december 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 maart 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door
mr. F.B.M. van Aanhold, advocaat te Zutphen, en het college, vertegenwoordigd door B.G. van der Zwaag, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied 1991” heeft het terrein waarop de woning van appellant staat de bestemming “Recreatie (R)” met de subbestemming “Recreatiecentrum (Rc)”. Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de bij het plan behorende voorschriften zijn de gronden met de bestemming “Recreatie (R)” bestemd voor recreatieve doeleinden te onderscheiden in subbestemmingen, waaronder de subbestemming "Recreatiecentrum (Rc)" voor de gronden ten behoeve van het recreatiecentrum.
Ingevolge het vierde lid van artikel 23 zijn op gronden met deze subbestemming toelaatbaar:
”- terreinen ten behoeve van toeristisch kamperen, stacaravans en
- een toiletgebouw per 50 staanplaatsen;
- een gebouw ten behoeve van receptie;
- slecht weer voorzieningen;
- overige recreatieve voorzieningen.”
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de planvoorschriften is het, voor zover hier van belang, verboden bouwwerken binnen het plangebied te gebruiken of te laten gebruiken op een andere wijze of voor een ander doel dan blijkens bestemmingen en voorschriften kennelijk toelaatbaar is of is aan te merken als een normaal bestanddeel van dat kennelijk toelaatbare gebruik.
Ingevolge het tweede lid van artikel 31, verlenen burgemeester en wethouders, indien strikte toepassing van het verbod vervat in het eerste lid leidt tot niet door dringende redenen te rechtvaardigen beperkingen van het meest doelmatige gebruik, vrijstelling van dat verbod.
2.2. Uit de stukken alsmede het verhandelde ter zitting blijkt dat de vader van appellant de woning [locatie] in december 1997 heeft gehuurd ten behoeve van appellant en deze woning in februari 1998 heeft gekocht. Niet in geschil is dat appellant de woning sedert december 1997 permanent bewoont.
Uit artikel 23, eerste en vierde lid, in samenhang met artikel 31, eerste lid, van de planvoorschriften volgt dat de woning van appellant uitsluitend voor recreatieve doeleinden kan worden gebruikt. Het hebben van hoofdverblijf aldaar is niet toegestaan. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college bevoegd is appellant onder oplegging van een dwangsom te gelasten de permanente bewoning van het recreatieverblijf te staken en gestaakt te houden.
Nu onbetwist sprake is van permanente bewoning van de woning, behoeft de door appellant opgeworpen grief dat het college een onjuiste definitie en maatstaf hanteert van het begrip “recreatief gebruik”, geen bespreking.
2.3. Appellant betoogt tevergeefs dat zijn woning dient te worden aangemerkt als een recreatiewoning in de zin van artikel 1, lid 19, van de planvoorschriften, te weten een woning bestemd om (nagenoeg) uitsluitend door dezelfde personen, welke in beginsel hun hoofdverblijf elders hebben, bewoond te worden. De Afdeling wijst erop dat dit artikellid dient ter bepaling van het begrip recreatiewoning als bedoeld in de in de bestemming “Recreatie (R)” begrepen subbestemming “Recreatiewoning (Rw)”. Nu dit begrip binnen de hier van toepassing zijnde subbestemming “Recreatiecentrum (Rc)” niet wordt gebruikt – daarbinnen wordt de term zomerhuisje gehanteerd en de woning van appellant dient ook als zodanig te worden aangemerkt – is de betekenis daarvan voor het thans aan de orde zijnde gebruik niet relevant.
2.4. Alleen in een bijzonder geval kan een bestuursorgaan afzien van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering.
2.5. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de in artikel 31, tweede lid, van de planvoorschriften, de zogeheten toverformule, geen mogelijkheid biedt voor legalisatie van het gewraakte gebruik. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat niet valt in te zien waarom de betrokken gronden en het recreatieverblijf objectief bezien niet langer zinvol overeenkomstig de geldende bestemming zijn te gebruiken.
Voorts is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende vast komen te staan dat, gelet op het aangescherpte handhavingsbeleid van het college inzake de permanente bewoning van recreatieverblijven, zoals dit is gepubliceerd 29 april 1997 en 3 juni 1998, er dringende redenen zijn om de in artikel 31, tweede lid, van de planvoorschriften, neergelegde vrijstelling niet te verlenen.
Voor zover appellant ter zitting heeft gewezen op de recente ontwikkelingen op het terrein van het recreatiecentrum, merkt de Afdeling op dat deze ontwikkelingen, wat hiervan ook overigens zij, dateren van na het bestreden besluit, zodat zij bij de toetsing daarvan niet kunnen worden betrokken.
2.6. Het betoog van appellant dat, nu op het [park] veel bouwvergunningen zijn verleend voor recreatiewoningen met meerdere bouwlagen, met een ruime inhoud en ruim bouwoppervlak, terwijl die woningen voldoen aan de bouwverordening en aan de criteria van bouwtechnische aard, kan worden afgeleid dat het college de permanente bewoning toestond, kan niet slagen.
De planvoorschriften stellen aan de grootte van de zomerhuisjes geen beperkingen, zodat een bouwvergunning niet op grond van de omvang van het bouwplan had kunnen worden geweigerd. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college door het verlenen van de bouwvergunningen niet (impliciet) de permanente bewoning van die zomerhuisjes heeft toegestaan.
2.7. Het herhaalde betoog van appellant met betrekking tot de wijze van bekendmaking van het handhavingsbeleid inzake de permanente bewoning van recreatieverblijven kan niet slagen. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat de bekendmaking van het beleid op 29 april 1997 alsmede op 3 juni 1998 op deugdelijke wijze is geschied. Voorts acht de Afdeling, gelijk zij in haar uitspraak van 27 maart 2002, nos. 200201066/1 en 200201066/2 (aangehecht) heeft overwogen, de door het college gekozen peildatum van 29 april 1997 niet onredelijk. In hetgeen appellant heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gevonden thans een ander standpunt in te nemen.
2.8. Evenmin kan het betoog van appellant slagen dat hem een persoonsgebonden gedoogvergunning dient te worden verleend omdat hij vóór de peildatum van 29 april 1997 in een ander recreatieverblijf op het [park], te weten [locatie], woonde. Hiertoe heeft de rechtbank terecht overwogen dat het standpunt van appellant op een onjuiste uitleg van het beleid van het college berust. De vermelding in de publicatie van het beleid dat bewoners die kunnen aantonen dat zij al vóór 29 april 1997 in een recreatieverblijf permanent woonden, kan niet anders gelezen worden dan dat het dient te gaan om de desbetreffende woning, aangezien tevens in de publicatie is vermeld dat de gedoogverklaring vervalt zodra de bewoner het recreatieverblijf verlaat.
De omstandigheid dat appellant mogelijk wel een persoonlijke gedoogverklaring zou zijn verleend indien hij op het adres [locatie] was blijven wonen, betekent niet dat hem een persoonlijke gedoogverklaring voor het thans in geding zijnde recreatieverblijf moest worden verleend. Immers een persoonlijke gedoogverklaring verliest zijn geldigheid indien de desbetreffende persoon de bewoning van het desbetreffende recreatieverblijf beëindigt, omdat dan de situatie wordt bereikt dat het strijdige gebruik ter plaatse wordt beëindigd.
2.9. In hetgeen appellant voor het overige als bijzondere omstandigheden naar voren heeft gebracht, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat van het college kon worden verlangd van handhavend optreden af te zien.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2004