ECLI:NL:RVS:2004:AO3900

Raad van State

Datum uitspraak
18 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200301472/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering legalisatie geboortebewijs door Minister van Buitenlandse Zaken

In deze zaak gaat het om de weigering van de Minister van Buitenlandse Zaken om een door appellante overgelegd geboortebewijs te legaliseren. De minister heeft op 24 september 1999 besloten om de legalisatie te weigeren, omdat er twijfels bestonden over de juistheid van de inhoud van het document. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar de minister heeft dit bezwaar op 15 januari 2002 ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft op 23 januari 2003 het beroep van appellante tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard.

Appellante heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State. De Raad heeft de zaak op 15 januari 2004 behandeld. Tijdens de zitting heeft de minister verklaard dat bij twijfel over de juistheid van de informant in het geboortebewijs, de betrokkene de mogelijkheid heeft om de informant te laten wijzigen door de Registrar, waarna legalisatie kan plaatsvinden. De Raad oordeelt dat de minister niet alleen kan afgaan op de twijfel aan de informant, maar dat er ook andere overwegingen moeten worden meegenomen in de beslissing over legalisatie.

De Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Raad heeft het besluit van de minister van 15 januari 2002 vernietigd en de minister opgedragen om opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante en is bepaald dat de Staat der Nederlanden het griffierecht aan appellante moet vergoeden. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 18 februari 2004.

Uitspraak

200301472/1.
Datum uitspraak: 18 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 januari 2003 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Buitenlandse Zaken.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 september 1999 is namens de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) geweigerd een door appellante overgelegd geboortebewijs te legaliseren.
Bij besluit van 15 januari 2002 heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit, alsmede de brief van 4 januari 2000 waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 23 januari 2003, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 maart 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 26 mei 2003 heeft de minister van antwoord gediend. Daarbij heeft hij op de voet van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) verzocht om ten aanzien van een aantal stukken, die betrekking hebben op het door de Nederlandse ambassade te [plaats] in [land] verrichte verificatieonderzoek, toe te staan dat appellante daarvan geen, althans gedeeltelijk geen, kennis kan nemen. Op 23 september 2003 heeft de Afdeling beslist dat het verzoek gerechtvaardigd is. Bij brief van 24 september 2003 heeft appellante toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid van de Awb, verleend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2004, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. E.B. Schluter, ambtenaar in dienst van het ministerie, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij een verzoek om legalisatie pleegt de minister bij documenten uit onder meer [land] de inhoud ervan te verifiëren, alvorens over legalisatie wordt besloten. Dit gebeurt, omdat is gebleken dat een aanzienlijk deel van de uit dat land afkomstige aangeboden documenten inhoudelijk niet juist is. Op grond hiervan wordt op voorhand getwijfeld aan de juistheid van de inhoud van zulke documenten. Het is aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat de inhoud ervan deugdelijk is. Dat dient in beginsel met uit schriftelijke, objectieve bronnen afkomstige gegevens te gebeuren. Indien de twijfel aan de juistheid van de inhoud van het document of een onderdeel daarvan bij het verificatieonderzoek niet wordt weggenomen, wordt legalisatie geweigerd.
2.2. De minister heeft de weigering het geboortebewijs te legaliseren in bezwaar gehandhaafd, reeds omdat de op voorhand aanwezige twijfel aan de juistheid van de in dit document vermelde informant niet is weggenomen maar tijdens het verificatieonderzoek is versterkt.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat uit het verificatierapport blijkt dat het onderzoek heeft uitgewezen dat appellante niet bekend is bij de school die zij heeft vermeld op het aanvraagformulier en het verificatieonderzoek de in beginsel bestaande twijfel aan de juistheid van de inhoud van het geboortebewijs niet heeft kunnen wegnemen. Voorts kan, omdat appellante toerekenbaar in gebreke is gebleven bij het tijdig verschaffen van de noodzakelijke gegevens met betrekking tot de door haar bezochte scholen, van de minister in redelijkheid niet worden gevergd dat hij nader onderzoek zou laten verrichten, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft in het midden gelaten of de minister in redelijkheid legalisatie van het geboortebewijs heeft kunnen weigeren op grond van twijfel aan de juistheid van de informant van de geboorte.
2.4. De rechtbank heeft, door in het midden te laten of de minister legalisatie van het geboortebewijs heeft mogen weigeren op grond van twijfel aan de juistheid van de informant, de grondslag van het geschil verlaten, nu de twijfel met betrekking tot de juistheid van de informant dragend is voor het besluit.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling het volgende.
2.5.1. De minister heeft geweigerd het geboortebewijs te legaliseren omdat twijfel bestaat aan de juistheid van de daarin vermelde informant. Naar de minister ter zitting heeft verklaard wordt een betrokkene in voorkomend geval in de gelegenheid gesteld de in het geboortebewijs vermelde informant door de Registrar te laten wijzigen, waarna het document wordt gelegaliseerd. Daarom heeft de minister aan de weigering om tot legalisatie te besluiten en om in bezwaar nader onderzoek te verrichten, niet uitsluitend ten grondslag kunnen leggen dat twijfel bestaat aan de juistheid van de informant.
2.5.2. De Afdeling zal het beroep gegrond verklaren en het besluit van de minister van 15 januari 2002 vernietigen. Aangezien niet vaststaat, welke beslissing op de aanvraag rechtens moet worden genomen, ziet de Afdeling geen grond om toepassing te geven aan het bepaalde bij artikel 8:72, derde lid, van de Awb. De minister zal opnieuw op het bezwaar moeten beslissen.
2.5.3. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 23 januari 2003 in zaak nr. AWB 02/534 WET;
III. verklaart het in die zaak bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Minister van Buitenlandse Zaken van 15 januari 2002 met kenmerk 1315/1999-LE;
V. draagt de Minister van Buitenlandse Zaken op na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen;
VI. veroordeelt de Minister van Buitenlandse Zaken in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 966,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Buitenlandse Zaken) aan appellante te worden betaald;
VII. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Buitenlandse Zaken) aan appellante het door haar betaalde griffierecht € 109,00 voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en € 165,00 voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en
mr. H.G. Lubberdink en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Beerse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2004
382.