Raad
van State
200300612/1.
Datum uitspraak: 26 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 23 januari 2003 in het geding tussen:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
Bij besluit van 6 januari 2003 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 januari 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter), voorzover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 29 januari 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voorzover thans van belang, wordt het bezwaar- of beroepschrift, indien het wordt ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan of bij een onbevoegde administratieve rechter, zo spoedig mogelijk doorgezonden aan het bevoegde orgaan.
2.2. Grief 1 klaagt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft nagelaten om het gedeelte van het beroepschrift, dat ziet op de staatloosheid van appellant, aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst door te zenden.
2.2.1. De grief faalt. In het beroepschrift heeft appellant geen gronden aangevoerd tegen de ambtshalve weigering hem een verblijfsvergunning regulier te verlenen onder de beperking verband houdend met verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten. Derhalve bestond voor de voorzieningenrechter geen aanleiding om het beroepschrift in zoverre aan de minister door te zenden teneinde dat als bezwaarschrift te behandelen. Het betoog van appellant dat hij de voorzieningenrechter een dag na sluiting van het onderzoek ter zitting om doorzending heeft verzocht, leidt niet tot een ander oordeel.
2.3. Grief 2 klaagt dat de voorzieningenrechter artikel 8:65, tweede lid, van de Awb heeft geschonden door appellant niet het laatste woord te geven alvorens het onderzoek ter zitting te sluiten.
2.3.1. Deze grief faalt eveneens. Ingevolge artikel 8:65, tweede lid, van de Awb hebben partijen het recht voor het laatst het woord te voeren, voordat het onderzoek ter zitting wordt gesloten. Blijkens het proces-verbaal van de zitting heeft de voorzieningenrechter partijen genoegzaam de gelegenheid geboden om, voor de sluiting van het onderzoek, nog eenmaal hun standpunten uiteen te zetten over hetgeen tijdens de zitting is voorgevallen. Dat de minister daarbij als laatste aan het woord is gekomen, biedt geen grond voor het oordeel dat de voorzieningenrechter artikel 8:65, tweede lid, van de Awb heeft geschonden, aangezien de wet niet voorschrijft welke partij als eerste in de gelegenheid moet worden gesteld voor het laatst het woord te voeren.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J.W.P. van Gastel, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van Gastel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2003
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,