200204423/1.
Datum uitspraak: 19 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 20 december 2001 heeft de gemeenteraad van Winterswijk, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van
11 december 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Partiële herziening van het bestemmingsplan buitengebied Winterswijk Oost ten behoeve van het perceel [locatie 1]".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 16 juli 2002, nr. RE2002.6057, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellante bij telefax-bericht van 13 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 november 2002.
Bij brief van 19 november 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.J.R.M. Nelissen, ambtenaar der provincie, zijn verschenen.
Voorts is gehoord de gemeenteraad van Winterswijk, vertegenwoordigd door mr. H. Wilts, ambtenaar der gemeente.
2.1. De partiële herziening van het bestemmingsplan voor het buitengebied van Winterswijk Oost ten behoeve van het perceel [locatie 1] dient ter voldoening van het bepaalde in artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
In het plan zijn aan het perceel [locatie 1] twee bestemmingen toegekend. Het gedeelte waarop de voormalige bedrijfswoning staat is bestemd als "Woondoeleinden". Het overige deel van het perceel waarop de bedrijfsbebouwing staat en waarin het bedrijf van appellante is gevestigd, is bestemd als "Bedrijfsdoeleinden, categorie III". De bouw van een bedrijfswoning is ter plaatse uitgesloten.
Verweerder heeft het plan geheel goedgekeurd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Appellante heeft in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat in het plan de mogelijkheid tot het oprichten van een bedrijfswoning had moeten worden opgenomen. Zij is van mening dat een bedrijfswoning ter plaatse noodzakelijk is in verband met een goede bedrijfsvoering. Voorts heeft appellante aangevoerd dat verweerder de lijn van zijn eerdere besluit van 18 mei 1999 niet heeft gevolgd en er toezeggingen zijn gedaan door het gemeentebestuur van Winterswijk terzake van de bedrijfswoning. Hierbij heeft appellante gewezen op diverse positieve adviezen terzake van de noodzaak van een bedrijfswoning. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de gemeenteraad van Winterswijk ten onrechte het plangebied heeft beperkt.
Verweerder heeft derhalve het plan op dit punt volgens appellante ten onrechte goedgekeurd.
2.4. De gemeenteraad acht het, gelet op de voorgeschiedenis en vooral ter voorkoming van precedentwerking, zeer ongewenst dat met de bestemming van het betreffende perceel de mogelijkheid wordt geopend voor de bouw van een nieuwe bedrijfswoning. Dit zou er toe kunnen leiden dat in de toekomst meerdere situaties waarin sprake is van een privaatrechtelijke afsplitsing van bedrijfswoningen ten behoeve van een gebruik als burgerwoning, zouden moeten worden gehonoreerd met de bouw van een nieuwe bedrijfswoning, hetgeen een zeer ongewenste ontwikkeling wordt geacht.
De gemeenteraad is verder van mening dat het besluit van verweerder van 18 mei 1999, waarbij goedkeuring is onthouden aan de bestemming "Bedrijfswoning" van de voormalige bedrijfswoning aan de [locatie 1], niet de absolute plicht oplegt om een mogelijkheid tot het oprichten van een nieuwe bedrijfswoning op te nemen.
2.5. Verweerder acht het plan in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening.
Hierbij heeft verweerder overwogen dat het plan in overeenstemming is met het provinciale beleid voor het landelijk gebied, dat gericht is op het zo veel mogelijk vrijwaren van het landelijk gebied van functies die daar niet thuishoren en het tegengaan van onnodige verstening van het buitengebied.
Verweerder heeft zich aangesloten bij het standpunt van de gemeenteraad omtrent afsplitsing van bedrijfsbebouwing en bedrijfswoningen. Hierbij heeft verweerder er op gewezen dat als gevolg van afsplitsing van bedrijfsbebouwing en bedrijfswoningen een forse toename van het aantal burgerwoningen in het buitengebied kan plaatsvinden alsmede een onnodige verstening van het buitengebied.
2.6. Ingevolge artikel 4 van de planvoorschriften is de grond met de bestemming "Bedrijfsbebouwing" bestemd voor bebouwing ten behoeve van niet-agrarische bedrijven in de volgende bestemmingscategoriën III: bedrijven welke ten tijde van het ter visie leggen van het ontwerp-plan als zodanig ter plaatse zijn gevestigd.
Ingevolge het derde lid, onder a, sub 2, is daar waar dit op de plankaart is aangegeven geen bedrijfswoning toegestaan.
2.7. Uit de stukken blijkt dat het perceel [locatie 1] in het voorgaande bestemmingsplan was bestemd als "Bedrijfsbebouwing, categorie I" (agrarische hulpbedrijven). In 1992 heeft appellante het gemeentebestuur om planologische medewerking verzocht om haar bedrijf naar deze locatie te verplaatsen. Het bouwbedrijf van appellante was gevestigd op verschillende locaties in het buitengebied en deze zouden bij verplaatsing worden opgeheven. Het gemeentebestuur heeft zich ten principale bereid verklaard om het bestemmingsplan te herzien vanwege de ruimtelijke voordelen verbonden aan de gewenste verplaatsing.
Appellante heeft in 1994 de bedrijfsopstallen met de bijbehorende grond in eigendom verworven. De bedrijfswoning is als burgerwoning in gebruik bij de voormalige eigenaren van het gehele perceel.
Appellante heeft vervolgens de bedrijfsverplaatsing uitgevoerd, zonder de benodigde wijziging van het bestemmingsplan af te wachten.
2.8. De Afdeling acht het beleid van verweerder voor het landelijk gebied niet onredelijk en verweerder heeft terecht geconstateerd dat het plan hiermede in overeenstemming is.
2.9. Verweerder heeft bij zijn besluit van 18 mei 1999 goedkeuring onthouden aan de bestemming "Bedrijfsbebouwing III" van de woning op het perceel [locatie 1]. Verweerder heeft hierbij overwogen dat het wenselijk is de woning overeenkomstig de feitelijke situatie als burgerwoning te bestemmen
Bij dit besluit heeft verweerder onder meer het volgende gesteld:
"Wij realiseren ons dat bouwbedrijf Slotboom hierdoor de mogelijkheid wordt geboden om een nieuwe bedrijfswoning op te richten. Ons is niet gebleken dat hiertegen grote bezwaren bestaan, maar desalniettemin kunnen wij hiermee geen uitspraak doen over de uiteindelijke noodzaak hiervan, zonder een nadere onderbouwing (op grond van een objectief, extern advies) van deze noodzaak. Wij tekenen hierbij aan dat in onze optiek daarvoor een uitbreiding nodig zou zijn van het perceel met de bestemming "Bedrijfsbebouwing", omdat er geen ruimte is om op het perceel een woning te realiseren. Wij verwachten derhalve te zijner tijd dat ons oordeel nog zal worden gevraagd bij de benodigde aanpassing".
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de zinsnede: "Ons is niet gebleken dat hiertegen grote bezwaren bestaan" als volgt moet worden gelezen: "Ons is niet gebleken dat hiertegen van gemeentewege grote bezwaren bestaan". De inschatting van verweerder toentertijd was dat er van gemeentezijde geen grote bezwaren zouden bestaan tegen de mogelijkheid om ter plaatse ten behoeve van appellante een nieuwe bedrijfswoning op te richten. Deze inschatting was gebaseerd op het gegeven dat de gemeenteraad van Winterswijk er niet op tegen was ter plaatse een tweede bedrijfswoning toe te staan ten behoeve van het bedrijf als de bedrijfsmatige noodzaak van twee bedrijfswoningen zou worden aangetoond. Verweerder heeft met zijn inschatting echter geenszins een definitief oordeel willen geven over de toelaatbaarheid van de oprichting van een nieuwe woning op deze locatie en wijst daarbij op de terughoudende toon van de bewoordingen van het besluit van 18 mei 1999.
2.10. Ingevolge artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voor zover hier van belang, stelt de gemeenteraad, indien door gedeputeerde staten goedkeuring aan een bestemmingsplan is onthouden binnen een jaar een nieuw plan vast, waarbij het besluit van gedeputeerde staten in acht wordt genomen.
Bij besluit 18 mei 1999 heeft verweerder goedkeuring onthouden aan de bestemming "Bedrijfsbebouwing III" van de woning op het perceel [locatie 1], omdat verweerder het wenselijk achtte de woning overeenkomstig de feitelijke situatie als burgerwoning te bestemmen. De gemeenteraad heeft tegen deze onthouding van goedkeuring geen beroep ingesteld.
In het thans voorliggende plan heeft de gemeenteraad, overeenkomstig het besluit van 18 mei 1999, aan de woning de bestemming "Woondoeleinden" toegekend.
Hiermede is de relatie van de woning met het bedrijfsterrein van appellante verbroken. Blijkens het besluit van 18 mei 1999 heeft verweerder onder ogen gezien dat ten gevolge hiervan een nieuwe situatie zal ontstaan, in die zin dat appellante hierdoor de mogelijkheid wordt geboden een nieuwe bedrijfswoning op te richten. Hierbij is van de zijde van verweerder aangegeven dat niet is gebleken dat tegen het oprichten van een nieuwe bedrijfswoning grote bezwaren bestaan.
Gelet op de bewoordingen van het besluit van verweerder van 18 mei 1999, bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen ruimte voor de thans door verweerder gegeven uitleg. De terughoudende toon van de bewoordingen van het besluit betreft de noodzaak van de bedrijfswoning, waaromtrent verweerder heeft gesteld dat deze op grond van een objectief, extern advies dient te worden vastgesteld. Verder heeft verweerder de kanttekening geplaatst dat een uitbreiding van het perceel met de bestemming "Bedrijfsbebouwing" nodig is ten einde ter plaatse een woning te realiseren.
Ter zitting is vast komen te staan dat van de zijde van de gemeente bij de vaststelling van het thans voorliggende plan geen onderzoek is verricht naar de noodzaak tot het oprichten van een bedrijfswoning alsmede naar de uitbreiding van het perceel met de bestemming "Bedrijfsbebouwing". In verband hiermede is niet voldaan aan de in artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening neergelegde plicht.
Door het plan niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.11. Verweerder dient op de na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 16 juli 2002, nr. RE2002.6057, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 4, derde lid, onder a, sub 2, van de planvoorschriften;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Gelderland te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat de provincie Gelderland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2003