ECLI:NL:RVS:2003:AF3933

Raad van State

Datum uitspraak
5 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204333/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan voor bedrijventerrein in Heythuysen

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 5 februari 2003 uitspraak gedaan over de goedkeuring van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Heythuysen West". De Coöperatie Cehave Landbouwbelang U.A., handelend onder de naam Boerenbond Agrarisch Centrum Heythuizen, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg, dat op 11 juni 2002 goedkeuring verleende aan het bestemmingsplan. De appellante was van mening dat de goedkeuring van de verkoopvloeroppervlakte van maximaal 850 m² voor de Boerenbondwinkel onvoldoende was en dat een uitbreiding naar 1.200 m² noodzakelijk was voor de continuïteit van haar bedrijf.

De zaak is behandeld op 24 januari 2003, waarbij de gemeenteraad van Heythuysen ook vertegenwoordigd was. De Afdeling heeft overwogen dat de goedkeuring van het bestemmingsplan in overeenstemming was met de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling heeft vastgesteld dat de uitbreiding van de verkoopvloeroppervlakte van 650 m² naar 850 m² de 25% uitbreidingsmogelijkheid overschrijdt, maar dat verweerder geen bijzondere omstandigheden heeft aangetoond die een verdere afwijking van het beleid rechtvaardigen.

De Afdeling concludeert dat het belang van het detailhandelsbeleid van concentratie zwaarder weegt dan het belang van de appellante. De Afdeling heeft het beroep van de appellante ongegrond verklaard, wat betekent dat de goedkeuring van het bestemmingsplan door verweerder in stand blijft. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200204333/1.
Datum uitspraak: 5 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de Coöperatie Cehave Landbouwbelang U.A., handelende onder de naam Boerenbond Agrarisch Centrum Heythuizen, gevestigd te Heythuizen,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 november 2001 heeft de gemeenteraad van Heythuysen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 15 oktober 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Heythuysen West".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 11 juni 2002, kenmerk 2002/23052, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellante bij fax-bericht van 8 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 20 september 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 31 oktober 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van Heythuysen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M.B.Ph. Geeraedts, advocaat te
's-Hertogenbosch en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P.F. Winkels, ambtenaar der provincie, zijn verschenen.
Voorts is gehoord de gemeenteraad van Heythuysen, vertegenwoordigd door
mr. R. Osinga, ambtenaar der gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Het plan beoogt de realisatie van een nieuw bedrijventerrein ten westen van de kern Heythuysen planologisch-juridisch mogelijk te maken.
Het terrein is bestemd voor lokale bedrijvigheid die niet in de woonomgeving thuis hoort.
Tevens voorziet het plan in een uitbreiding van de reeds aanwezige vestiging het bedrijf van appellante.
Verweerder heeft het plan gedeeltelijk goedgekeurd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Appellante voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 5, eerste lid, en onder c, van de planvoorschriften. Appellante is van mening dat een toegestane verkoopvloeroppervlakte van maximaal 850 m² onvoldoende is.
Verweerder heeft de samenhang tussen de door haar ter plaatse geëxploiteerde Boerenbondwinkel en Agrocentrum miskend, aangezien het Agrocentrum niet kan functioneren zonder de aanwezigheid van een aan de eisen van deze tijd aangepaste Boerenbondwinkel. Appellante acht, zoals ter zitting nader toegelicht, een uitbreiding van de Boerenbondwinkel tot
1.200 m² verkoopvloeroppervlakte onontbeerlijk ten einde zowel de continuïteit van het Agrocentrum als de Boerenbondwinkel te garanderen.
Verweerder had in deze zeer specifieke situatie het belang gemoeid met de uitbreiding van de Boerenbondwinkel moeten laten prevaleren boven het belang dat gemoeid is met het ten uitvoer brengen van het detailhandelbeleid.
2.4. Verweerder heeft geen aanleiding gezien goedkeuring aan dit planvoorschrift te onthouden.
Hierbij heeft verweerder overwogen dat de toegekende uitbreidingsmogelijkheid in overeenstemming is met zijn beleid zoals neergelegd in de Beleidsnota Detailhandel Provincie Limburg, eerste herziening, vastgesteld door verweerder op 1 december 1998 (hierna: de beleidsnota). Hij heeft geen aanleiding gezien om van dit beleid af te wijken.
Verweerder heeft het plan op dit punt dan ook goedgekeurd.
2.5. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Bedrijventerrein (Bt)" aangewezen gronden bestemd voor:
a) bedrijfsdoeleinden, zoals hierna onder 2 nader uitgewerkt, met de daarbij behorende gebouwen en andere bouwwerken;
b) verhardingen en groenvoorzieningen;
alsmede voor:
c) een bedrijf voor agrarische dienstverlening met een verkoopvloeroppervlakte van maximaal 850 m², ter plaatse waar de gronden op de plankaart zijn voorzien van de aanduiding "Bedrijf voor agrarische dienstverlening (ad)".
Uit de stukken blijkt dat appellante ter plaatse een zogenoemd Agrocentrum exploiteert, waar agrariërs kleine partijen goederen of spoedeisende bestellingen kunnen afnemen. Het assortiment van een Agrocentrum bestaat uit kunstmest, zaai- en pootgoed, foerage en gewasbescherming. Tevens exploiteert appellante ter plaatse een zogenoemde Boerenbondwinkel. Het assortiment van deze winkel bestaat uit tuinartikelen en aanverwante goederen, zoals (warme) kleding en (stevig) schoeisel.
In het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied 1999" is aan de gronden van appellante de bestemming "Bedrijven" toegekend en de aanduiding "Agrarische dienstverlening". Op basis van deze bestemming waren detailhandelactiviteiten toegestaan met een maximum verkoopvloeroppervlakte van 650 m², overeenkomstig de bestaande situatie.
2.6. Verweerder heeft het bedrijf van appellante als een perifere detailhandelsvestiging (hierna: PDV) aangemerkt, welke is gevestigd op een lokaal bedrijventerrein.
In de beleidsnota is ten aanzien van PDV in het landelijk gebied bepaald dat vestiging van beperkte perifere detailhandel mogelijk is in regionale kernen. Indien vestiging in de kern niet mogelijk is, dan is vestiging op een regionaal bedrijventerrein mogelijk aansluitend op de kern. In (boven) lokale kernen worden geen nieuwe PDV-ontwikkelingen toegelaten. Uitbreiding van bestaande PDV-vestigingen in (boven) lokale en regionale kernen, niet passend binnen het hier omschreven beleid, is in principe mogelijk, met één totale uitbreiding al dan niet gefaseerd tot een maximum van 25% van de bestaande verkoopvloeroppervlakte. Deze uitbreiding is mogelijk tenzij andere planologische aspecten zich hiertegen verzetten. Deze uitbreiding inclusief de bestaande verkoopvloeroppervlakte kan nooit meer zijn dan het maximum aan verkoopvloeroppervlakte per branche inclusief de bestaande aanwezige vierkante meters verkoopvloeroppervlakte, dat wil zeggen 2.500 m² zoals in bijlage 3 van deze nota is aangegeven. De aanwezige verkoopvloeroppervlakte ten tijde van de vaststelling door verweerder op
20 augustus 1996 van deze beleidsnota, zoals nadien herzien, is bepalend als ijkpunt voor beoordeling van de uitbreiding van de vestiging.
De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
2.7. Vaststaat dat de toegekende uitbreiding van 650 m² naar 850 m² verkoopvloeroppervlakte reeds de 25% uitbreidingsmogelijkheid, zoals omschreven in de beleidsnota, overschrijdt.
Verweerder heeft hiermede, gelet op de door de gemeenteraad verrichte belangenafweging, ingestemd.
Van bijzondere omstandigheden die verdere afwijking van dit beleid rechtvaardigen, is verweerder niet gebleken.
Hierbij heeft verweerder overwogen dat het bedrijf zich ter plaatse kon vestigen, omdat het een boerenbondformule betrof. Indien het bedrijf aan een wijziging van het concept onderhevig is, dan wil dat niet zeggen dat een gewijzigde bedrijfsvoering op de desbetreffende locatie kan plaatsvinden. De wijziging van de bedrijfsvoering betreft een vorm van algemene detailhandel, welke niet als PDV-vestiging hoeft te bestaan. Deze vorm van detailhandel dient geconcentreerd in de kern plaats te vinden.
Gelet op het beleid en het feit dat ten behoeve van het bedrijf reeds de maximale uitbreidingsmogelijkheid is geboden, acht verweerder het belang dat gemoeid is met het ten uitvoer brengen van het detailhandelsbeleid van concentratie bovengeschikt aan het belang van appellant.
Gelet op de stukken alsmede het verhandelde ter zitting, is de Afdeling evenmin gebleken van bijzondere omstandigheden die een verdere afwijking van het beleid rechtvaardigden.
Hierbij neemt de Afdeling het volgende in aanmerking. Blijkens het verhandelde ter zitting heeft appellante zich in 1992 ter plaatse gevestigd met een verkoopvloeroppervlakte van 370 m² ten behoeve van de Boerenbondwinkel. Vervolgens is appellante bij de vaststelling van het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied 1999" een vergroting van de verkoopvloeroppervlakte toegestaan tot 650 m².
De thans door appellante gewenste uitbreiding betreft nagenoeg een verdubbeling van de bestaande verkoopvloeroppervlakte waardoor het onderdeel detailhandel van het bedrijf de boventoon zal gaan voeren. Met verweerder is de Afdeling van oordeel dat een dergelijke detailhandelsvestiging, gelet op het door verweerder terzake gevoerde beleid, niet op een lokaal bedrijventerrein behoort te worden uitgeoefend. De omstandigheid dat de door appellante sedert het jaar 2000 gehanteerde verkoopmodule met een daarbij behorend verkoopvloeroppervlakte niet aansluit op de thans mogelijk gemaakte uitbreiding, doet hieraan niet af.
2.8. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het hiervoor omschreven planvoorschrift in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan bedoeld planvoorschrift.
Het beroep van appellante is mitsdien ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2003
328.