ECLI:NL:RVS:2002:AF2028

Raad van State

Datum uitspraak
4 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200205794/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening voor mechanische kokkelvisserij in de Waddenzee

Op 4 december 2002 heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een verzoek om voorlopige voorziening behandeld met betrekking tot de vergunning voor mechanische kokkelvisserij in het Staatsnatuurmonument De Waddenzee. De verzoekster, de Coöperatieve Producentenorganisatie van de Nederlandse Kokkelvisserij U.A., had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 22 oktober 2002, waarin vergunning werd verleend voor het mechanisch vissen van kokkels tot een maximale aanvoer van 2,2 miljoen kg. Dit besluit was omstreden, vooral door bezwaren van natuurorganisaties en andere belanghebbenden die vreesden voor schade aan de natuurwaarden van de Waddenzee.

Tijdens de zitting op 8 november 2002 en de nadere zitting op 4 december 2002 zijn zowel verzoekster als verweerder vertegenwoordigd. De Voorzitter heeft de argumenten van beide partijen gehoord, evenals die van de bezwaarmakers. De Voorzitter heeft uiteindelijk besloten om de schorsing van het besluit van 22 oktober 2002 op te heffen, maar het verzoek om een voorlopige voorziening voor de schorsing van het besluit van 14 november 2002 af te wijzen. Dit besluit was een wijziging van de eerdere vergunning en had betrekking op de voorwaarden waaronder de kokkelvisserij mocht plaatsvinden.

De Voorzitter overwoog dat de vergunningverlening in overeenstemming was met het gewijzigde beleid en dat de impact op de natuur beperkt zou zijn, gezien de beperkte oppervlakte waar gevist mocht worden. De Voorzitter benadrukte dat de vergunning slechts voor een beperkte periode geldig was en dat de kans op bezwaren tegen de gewijzigde vergunning aanwezig was. De uitspraak werd gedaan in het kader van de Natuurbeschermingswet, waarbij de opschortende werking van bezwaarschriften een belangrijke rol speelt om onomkeerbare schade aan de natuur te voorkomen. De Voorzitter concludeerde dat de belangen van de natuur en de visserijsector in overweging waren genomen en dat de vergunningverlening gerechtvaardigd was.

Uitspraak

Raad
van State 200205794/1.
Datum uitspraak: 4 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht:
de Coöperatieve Producentenorganisatie van de Nederlandse Kokkelvisserij U.A., gevestigd te Kapelle,
verzoekster,
Bij besluit van 22 oktober 2002, kenmerk 02/7377/HD/SM, heeft de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna te noemen: verweerder) aan verzoekster ten behoeve van de bij haar aangesloten visserijbedrijven een vergunning onder voorwaarden als bedoeld in artikel 12 van de Natuurbeschermingswet verleend voor het mechanisch vissen van kokkels in het staatsnatuurmonument De Waddenzee.
Tegen dit besluit hebben [bezwaarmaker] te [woonplaats] en "Wilde Kokkels, actiegroep tegen schelpdiervisserij" te Groningen (hierna te noemen bezwaarmakers) bezwaar gemaakt.
Bij brief van 31 oktober 2002, ingekomen bij de Raad van State op 1 november 2002, heeft verzoekster verzocht de schorsende werking van de bezwaarschriften op te heffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 november 2002, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. P.W.H.M. Haans, advocaat te Bergen op Zoom en verweerder, vertegenwoordigd door mr M. Nagel, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
Voorts zijn bezwaarmakers, vertegenwoordigd door M. de Jong, gemachtigde, gehoord.
De Voorzitter heeft vervolgens het onderzoek ter zitting geschorst.
Tegen het besluit van verweerder hebben vervolgens bezwaar gemaakt het Koninklijk Nederlands Instituut voor Onderzoek der Zee (hierna: het NIOZ), It Fryske Gea, Fryske Feriening Foar Fjildbiology, Stichting de Wilde Kokkels, Stichting De Faunabescherming, Friese Milieu Federatie, de Vereniging Avifauna Groningen, Milieufederatie Groningen en de Jeugdbond voor Natuur- en Milieukunde (hierna eveneens te noemen: bezwaarmakers).
Bij besluit van 14 november 2002, kenmerk 02/7753/HD/SM, heeft verweerder naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van verzoekster een aantal voorwaarden van de vergunning van 22 oktober 2002 gewijzigd.
De Voorzitter heeft het verzoek behandeld in een nadere zitting op
4 december 2002, waar verzoekster, vertegenwoordigd door
mr. P.W.H.M. Haans, voornoemd, en verweerder, vertegenwoordigd door
mr. M. Nagel, voornoemd, zijn verschenen.
Voorts is gehoord het NIOZ en J.W.H. Reneerkens, vertegenwoordigd door mr. E.E. Meijer, advocaat te Amsterdam, It Fryske Gea, Fryske Feriening Foar Fjildbiology, Stichting de Wilde Kokkels, vertegenwoordigd door
mr. J. Veltman, advocaat te Groningen, en Stichting De Faunabescherming, vertegenwoordigd A.P. de Jong, gemachtigde.
Ter zitting heeft verzoekster verzocht tevens ten aanzien van het besluit van 14 november 2002 een voorlopige voorziening te treffen.
Bij mondelinge uitspraak, gedaan op 4 december 2002, heeft de Voorzitter de voorlopige voorziening getroffen, dat de schorsing van het besluit van verweerder van 22 oktober 2002, kenmerk 02/7377/HD/SM, wordt opgeheven.
Het verzoek om een voorlopige voorziening, strekkend tot opheffing van de schorsing van het besluit van verweerder van 14 november 2002, kenmerk 02/7753/HD/SM, heeft de Voorzitter afgewezen.
Daartoe is als volgt overwogen.
Bij besluit van 14 juni 2002 heeft verweerder aan verzoekster vergunning verleend voor het mechanisch vissen van kokkels in het Staatsnatuurmonument De Waddenzee tot een maximale aanvoer van 9,09 mln. kg. kokkelvlees. Van deze vergunning kan verzoekster op grond van de bij uitspraak van de Voorzitter van 15 augustus 2002, no. 200204186/1, opgeheven schorsende werking, gebruik maken.
Bij het thans aan de orde zijnde besluit van 22 oktober 2002 is vergunning verleend voor een totale maximale aanvoer van kokkelvlees in de Waddenzee van 2,2 mln. kg, waarvan maximaal 1,2 mln. kg afkomstig mag zijn van kokkelbanken gelegen in de zogenoemde 5%-contourgebieden.
De Voorzitter overweegt allereerst dat in het kader van deze voorlopige voorziening uitsluitend ter beoordeling staat de vraag of verweerder heeft kunnen besluiten tot het toestaan van mechanische kokkelvisserij in een deel van de zogenoemde 5%-contourgebieden.
Voor zover bezwaarmakers bezwaren hebben aangevoerd tegen onder meer de kokkelvisserij en het voedselreserveringsbeleid, verwijst de Voorzitter naar de bovenvermelde uitspraak van 15 augustus 2002.
Bij het verlenen van de vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet voor de mechanische kokkelvisserij in de Waddenzee, gaat verweerder uit van hetgeen is omschreven in de Aanwijzingsbeschikking Waddenzee II van 17 november 1993 en de Planologische Kernbeslissing Waddenzee, die voor wat betreft het onderdeel kustvisserij nader is uitgewerkt in de regeringsbeslissing van 21 januari 1993, de Structuurnota Zee- en kustvisserij "Vissen naar evenwicht", alsmede het door verweerder naar aanleiding van de uitkomsten van een tussentijdse evaluatie van deze nota vastgestelde "Beleidsbesluit Schelpdieren Kustwateren 1999-2003" (hierna: het beleidsbesluit).
Blijkens het beleidsbesluit is als doelstelling vermeld dat de Waddenzee weer stabiele mosselbanken moet terugkrijgen met een oppervlakte tussen de 2.000 tot 4.000 hectare. Ten einde deze doelstelling te bereiken heeft verweerder blijkens het beleidsbesluit naast de permanent voor de visserij gesloten gebieden, nog eens 5% van de wadplaten gesloten voor de bodemberoerende vormen van visserij. Gekozen is voor die 5% van de platen die op grond van een theoretisch model het meest kansrijk zijn voor de vestiging van nieuwe mosselbanken.
Verweerder heeft in zijn brief aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 18 oktober 2002 medegedeeld dat de doelstelling voor de minimaal na te streven oppervlakte mosselbanken inmiddels is bereikt, aangezien ongeveer 2.700 tot 3.000 hectare mosselbanken aanwezig zijn in de Waddenzee.
Verweerder heeft er hierbij tevens op gewezen dat het merendeel (ongeveer 70%) van deze mosselbanken is ontstaan buiten de permanent dan wel de aanvullend gesloten gebieden.
Gegeven de huidige inzichten omtrent de ontwikkeling van het areaal aan mosselbanken en na overleg met de schelpdiervisserijsector alsmede een aantal natuur- en milieuorganisaties, heeft verweerder besloten om, vooruitlopend op de algehele evaluatie van het schelpdiervisserijbeleid eind 2003, het beleid ter zake van de kokkelvisserij in de 5%-contourgebieden te wijzigen.
Op basis van het gewijzigde beleid is mechanische kokkelvisserij toegestaan in een deel van de 5%-contourgebieden.
Verweerder heeft hierbij gewezen op de voordelen voor de natuur, te weten een reductie van 75% van de bodemberoering waardoor een groter deel van de Waddenzee ongestoord blijft. Verder worden er aanzienlijk minder, maar voor de consumptie kwalitatief betere, kokkels geoogst, zodat er meer voedsel voor vogels in het systeem blijft. Het voordeel voor de visserijsector is dat kwalitatief goede kokkels worden geoogst tegen een kleinere inspanning (minder uren vissen, minder brandstofverbruik), aldus verweerder.
De Tweede Kamer heeft op 2 december 2002 ingestemd met deze beleidswijziging.
Verweerder heeft op basis van dit gewijzigde beleid de vergunning van
22 oktober 2002 verstrekt. Vaststaat dat de verlening van deze vergunning in overeenstemming is met het gewijzigde beleid.
Blijkens het verhandelde ter zitting omvat het 5%-contourgebied in totaal ongeveer 7.900 hectare. Op basis van de verleende vergunning is het thans mogelijk om mechanisch kokkels te vissen in een gebied van in totaal ongeveer 400 hectare. In een deel van dit gebied (ongeveer de helft) wordt reeds handmatig kokkels geraapt.
De Voorzitter is van oordeel dat nu slechts in een zeer beperkt deel van het 5%-contourengebied daadwerkelijk kan worden gevist en voorts de vergunde hoeveelheid op te vissen kokkelvlees aanzienlijk is beperkt ten opzichte van de vergunning van 14 juni 2002 en bovendien in vergelijking met laatstgenoemde vergunning een groter deel van het staatsnatuurmoment De Waddenzee niet zal worden beroerd, verweerder tot de vergunningverlening heeft kunnen overgaan. Hierbij merkt de Voorzitter eveneens op dat de vergunning slechts voor een zeer beperkte periode benut kan worden.
Onder deze omstandigheden is de Voorzitter van oordeel dat er aanleiding is de gevraagde voorlopige voorziening ten aanzien van het besluit van 22 oktober 2002 te treffen.
Voor zover verzoekster heeft verzocht tevens de schorsende werking van de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen het besluit van 14 november 2002 op te heffen en te bepalen dat ook deze gewijzigde vergunning terstond in werking treedt, wijst de Voorzitter dit verzoek af.
Zoals de Voorzitter onder meer in zijn uitspraak van 3 mei 2002, no. 200202316/1, heeft overwogen is de opschortende werking in de Natuurbeschermingswet onder andere opgenomen teneinde te voorkomen dat ingrepen met onomkeerbare gevolgen kunnen plaatsvinden, voordat een bezwaarschrift is ingediend. Toewijzing van een dergelijk verzoek betekent in feite een doorkruising van het wettelijk stelsel en terughoudendheid is in dergelijke situaties gepast.
Opheffing van de uit de wet voortvloeiende opschortende werking is alleen in zeer bijzondere omstandigheden mogelijk, bijvoorbeeld bij een groot en urgent maatschappelijk belang, zoals de acute bedreiging van de volksgezondheid.
Verder mag niet aannemelijk zijn dat de vergunde activiteiten de natuurwaarden in het staatsnatuurmonument onevenredig zullen schaden. Ten slotte dienen partijen het in beginsel eens te zijn over de directe inwerkingtreding van het besluit. Daarbij speelt tevens een rol dat moet kunnen worden ingeschat dat geen bezwaren zullen worden ingediend tegen het besluit.
De tegen de vergunning van 22 oktober 2002 ingediende bezwaren worden, gelet op de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, mede geacht te zijn gericht tegen het gewijzigde besluit van 14 november 2002. Verder kunnen belanghebbenden tot en met 27 december 2002 een bezwaarschrift indienen tegen de gewijzigde vergunning van 14 november 2002.
De Voorzitter acht de kans dat tot nu toe zich niet gemeld hebbende belanghebbenden bezwaren zullen indienen tegen de gewijzigde vergunning van 14 november 2002 zeer wel aanwezig. Hierbij wijst de Voorzitter er op dat de gewijzigde vergunning zich niet beperkt tot wijzigingen op ondergeschikte punten, maar een verlenging omvat van de periode waarbinnen gevist mag worden.
De Voorzitter ziet derhalve aanleiding de gevraagde voorziening in zoverre af te wijzen.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Voorzitter geen aanleiding.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van
mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2002
328
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,