200202229/1.
Datum uitspraak: 6 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerders.
Bij besluit van 19 juli 2001 heeft de gemeenteraad van Voorburg, op voorstel van burgemeester en wethouders van 14 juni 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Westeinde".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 19 februari 2002, DRGG/ARB/01/7583A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 20 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 augustus 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 oktober 2002, waar appellant, in persoon en vertegenwoordigd door mr. A.A.G. Balkenende, advocaat te Katwijk, is verschenen. Voorts is, de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. A.C. Bos en ir. R. Maks, beiden ambtenaar van de gemeente, daar gehoord. Verweerders zijn ter zitting niet verschenen.
2.1. Het plangebied ligt langs de Zuid-Vliet en wordt ten oosten begrensd door de Utrechtse baan en ten westen door het Diaconessenhuis. Met het plan wordt beoogd aan te sluiten bij de woonfunctie van de omliggende buurten.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders het plan grotendeels goedgekeurd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.3. Appellant heeft aangevoerd dat verweerders het plan ten onrechte hebben goedgekeurd voor zover daarin geen ligplaats voor zijn woonboot is opgenomen. In het plan is ter plaatse slechts één ligplaats voor een woonboot opgenomen en deze is niet bestemd voor de woonboot van appellant. Hij stelt dat in het voorontwerp van het plan nog wel sprake was van twee ligplaatsen. Van een wijziging ten aanzien van het ligplaatsenbeleid, die er volgens appellant toe heeft geleid dat nog maar één ligplaats in het plan is opgenomen, is hij niet op de hoogte gesteld.
2.3.1. Verweerders hebben geen reden gezien het plan op dit punt in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het plan in zoverre goedgekeurd.
2.3.2. Uit de stukken is gebleken dat voor de woonboot van appellant in 1976 een persoonsgebonden ligplaatsvergunning is afgegeven, die telkens voor een periode van één jaar werd verlengd. De tijdelijkheid van deze vergunning hield verband met het zogeheten uitsterfbeleid, waarmee het gemeentebestuur beoogt op termijn geen woonboten meer toe te staan in het plangebied. Verweerders hebben geen reden behoeven te zien dit beleid onredelijk te achten.
Appellant heeft aangevoerd dat in het voorontwerp van het plan twee ligplaatsen waren opgenomen en dat in het ontwerp-plan ten onrechte in één ligplaats is voorzien. Uit de stukken is dienaangaande gebleken dat na het overlijden van de toenmalige eigenaar van de in geding zijnde woonboot - hetgeen plaatsvond in de fase tussen het opstellen van het voorontwerp en het vaststellen van het ontwerp-plan – duidelijk werd dat de ligplaats, mede gelet op de persoonsgebonden vergunning ter zake, zou worden ontruimd. Uit de aan de gemeente gestuurde brieven met betrekking tot de afwikkeling van de nalatenschap van de toenmalige eigenaar, blijkt ook dat verkoop van de woonboot zonder ligplaats zou plaatsvinden.
Gelet op het voorgaande is in het ontwerp-plan voor de in geding zijnde woonboot geen ligplaats opgenomen. Van een beleidswijziging die hiertoe heeft geleid, zoals door appellant wordt betoogd, is derhalve geen sprake. Het bovengenoemde beleid ten aanzien van het innemen van een ligplaats voor woonboten voert het gemeentebestuur immers reeds sedert lange tijd. Niet is voorts gebleken dat appellant van dit beleid niet op de hoogte is geweest dan wel heeft kunnen zijn.
Tenslotte neemt de Afdeling nog in aanmerking dat appellant aan de stilzwijgende verlenging van de ligplaatsvergunning geen recht kan ontlenen, aangezien sprake is van een persoonsgebonden vergunning.
2.3.3. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het bestreden plandeel.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J.W.P. van Gastel, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Van Gastel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2002