ECLI:NL:RVS:2002:AE5921

Raad van State

Datum uitspraak
16 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201973/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • B. van Wagtendonk
  • M. Vlasblom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de Staatssecretaris van Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage inzake de aanvraag van een verblijfsvergunning asiel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 3 april 2002. De rechtbank had zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het beroep van de vreemdeling, die een aanvraag had ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. De rechtbank verklaarde het beroep voor het overige ongegrond. De Staatssecretaris van Justitie heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, maar de Raad van State oordeelt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is. De Raad stelt vast dat de enige grief van de Staatssecretaris niet opgaat, omdat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van 17 maart 2002 een weigering bevatte om de vreemdeling ambtshalve een verblijfsvergunning te verlenen. De Raad concludeert dat de vreemdeling op 21 maart 2002 een bezwaarschrift heeft ingediend tegen het besluit van 17 maart 2002, en dat de Staatssecretaris hierop moet beslissen, ongeacht de uitspraak van de rechtbank. Hierdoor heeft de Staatssecretaris geen belang bij het hoger beroep, dat kennelijk niet-ontvankelijk is. De Raad veroordeelt de Staatssecretaris in de proceskosten van de vreemdeling, die zijn gemaakt in verband met de behandeling van het hoger beroep, tot een bedrag van € 322,00, te betalen door de Staat der Nederlanden aan de Secretaris van de Raad van State.

Uitspraak

Raad
van State
200201973/1.
Datum uitspraak: 16 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 3 april 2002 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 maart 2002 heeft appellant een aanvraag van[vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 april 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht (hierna: de rechtbank), zich onbevoegd verklaard om van het beroep kennis te nemen, voorzover dat is gericht tegen de weigering de vreemdeling ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als alleenstaande minderjarige vreemdeling te verlenen en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 9 april 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 april 2002 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De enige door appellant voorgedragen grief klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 17 maart 2002 geen weigering bevat de vreemdeling ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als alleenstaande minderjarige vreemdeling te verlenen. Volgens appellant heeft de rechtbank zich derhalve ten onrechte onbevoegd verklaard om van het beroep kennis te nemen, in zoverre dit zich richt tegen zodanige weigering.
2.2. Blijkens de stukken heeft de vreemdeling op 21 maart 2002 bij appellant een bezwaarschrift ingediend tegen een besluit van 17 maart 2002, in zoverre dat, naar de vreemdeling stelt, strekt tot het niet verlenen van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking alleenstaande minderjarige vreemdeling. Op dit bezwaarschrift zal appellant moeten beslissen, ook indien de rechtbank zich, zoals appellant betoogt, ten onrechte onbevoegd heeft verklaard tot kennisneming van het desbetreffende onderdeel van het bij haar ingestelde beroep. Gelet hierop, heeft appellant geen belang bij het hoger beroep. Het is kennelijk niet-ontvankelijk.
2.3. Appellant dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. veroordeelt de Staatssecretaris van Justitie in de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091 onder vermelding van het zaaknummer) te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als Voorzitter,
en mr. B. van Wagtendonk en mr. M. Vlasblom, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. A.L. Frenkel, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Frenkel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2002
206-346.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,