Raad
van State 200201124/1.
Datum uitspraak: 15 april 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 15 februari 2002 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 25 januari 2002 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 februari 2002, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 22 februari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 maart 2002 heeft de staatssecretaris een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In grief I is kennelijk beoogd te betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de aanvraag weliswaar met toepassing van artikel 3.117, eerste lid van het Vreemdelingenbesluit (hierna: Vb 2000) is afgewezen, doch dat dit niet binnen 48 proces-uren is gebeurd.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 februari 2002 in zaak nr. 200200319/1, ter voorlichting van partijen in afschrift aangehecht) brengt het voornemen van de staatssecretaris om een aanvraag binnen het aanmeldcentrum af te handelen, diens verantwoordelijkheid voor het afronden van het onderzoek en de daarop gebaseerde besluitvorming binnen de bij het Vb 2000 gestelde termijn van 48 proces-uren met zich. Hierbij past niet dat de staatssecretaris gedurende relatief lange periodes passief wacht op een voor de zorgvuldige behandeling van de aanvraag noodzakelijk geachte bijdrage van de zijde van de vreemdeling, onder het zogenoemde stilzetten van de klok.
2.3. Anders dan appellant in grief II betoogt, vangt de 48-uurs-termijn in het aanmeldcentrum te Ter Apel – blijkens paragraaf C3/12.2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 – aan op het moment dat het eerste onderzoek naar de eerste fase begint, hetgeen in beginsel wil zeggen op het moment dat het onderzoek naar de aanvraag is aangevangen. Het onderzoek naar de aanvraag van appellant is op 20 januari 2002 om 15.05 uur aangevangen.
De staatssecretaris heeft in de stukken, noch ter zitting van de rechtbank, gemotiveerd uiteengezet, waarom de uren die zijn verstreken met het wachten op het moment, waarop de rechtshulpverlener appellant kon bijstaan bij de voorbereiding van het nader gehoor en het formuleren van een zienswijze redelijkerwijs niet beschikbaar waren voor het onderzoek naar de aanvraag. Gesteld noch gebleken is dat de staatssecretaris zich op enig moment op de hoogte heeft gesteld van de oorzaken van dit oponthoud en is nagegaan of en op welke wijze het onderzoek weer op gang kon worden gebracht.
2.4. Zoals de Afdeling in eerdervermelde uitspraak evenzeer heeft overwogen vormt de omstandigheid dat aan bepaalde delen van het onderzoek meer tijd wordt besteed dan daarvoor in de regelgeving is voorzien, op zichzelf in beginsel geen grond om de daarmee gemoeide uren niet aan te merken als proces-uren.
2.4.1. De staatssecretaris heeft in de stukken, noch ter zitting bij de rechtbank, voldoende gemotiveerd uiteengezet dat en waarom welke van de door appellant gebruikte uren, voorzover die uitkwamen boven de in artikel 3.117, tweede lid, van het Vb 2000, gegunde drie proces-uren voor het schriftelijk naar voren brengen van de zienswijze, redelijkerwijs niet konden worden benut voor het onderzoek naar de aanvraag.
2.5. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank geen aanknopingspunten had voor het oordeel dat de gevolgen van het oponthoud de staatssecretaris niet zijn toe te rekenen. Geoordeeld moet worden dat de afwijzende beschikking op 25 januari 2002 om 15.40 uur niet binnen 48 proces?uren is uitgereikt. Derhalve treft de grief doel.
2.6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen in grief III is aangevoerd behoeft derhalve geen bespreking.
2.7. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van 25 januari 2002 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens schending van artikel 3.111, eerste lid en artikel 3.115, tweede lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000.
2.8. De staatssecretaris dient, gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht, op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 15 februari 2002 in zaak nr. AWB 02/7152;
III. verklaart het door appellant bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 25 januari 2002, kenmerk 0201.20.8016;
V. veroordeelt de Staatssecretaris van Justitie in de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep bij de rechtbank gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 966,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) te worden betaald aan appellant.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.U. Kallan, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Kallan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2002
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,