Raad
van State
200004371/1.
Datum uitspraak: 17 oktober 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting voor Katholiek Voortgezet Onderwijs in het Dongemondgebied", gevestigd te Raamsdonksveer,
appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 7 augustus 2000 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
Bij brief van 1 juli 1998 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de Staatssecretaris) een verzoek van appellante van 20 april 1998 om vergoeding van renteverlies ten bedrage van ƒ 10.038,00 afgewezen.
Bij besluit van 8 juni 1999 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellante gemaakte bezwaar gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 10 mei 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 7 augustus 2000, verzonden op die dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het door appellante gemaakte bezwaar niet?ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 12 september 2000, bij de Raad van State ingekomen op 14 september 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 oktober 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 april 2001 heeft de Staatssecretaris een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2001, waar appellante, vertegenwoordigd door A. Veuger, gemachtigde, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. S.L.A.M. Lim, gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 96d, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna: de WVO) stelt het Rijk, met inachtneming van de artikelen 84 tot en met 85 en 86, eerste lid, jaarlijks aan het bevoegd gezag van openbare en bijzondere scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger algemeen voortgezet onderwijs, voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs en voor voorbereidend beroepsonderwijs een bedrag beschikbaar ten behoeve van de personeels- en exploitatiekosten gezamenlijk.
Ingevolge artikel 96m, eerste lid, van de WVO stelt de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de Minister) het bedrag van de vergoeding waarop het bevoegd gezag over een kalenderjaar aanspraak heeft, vast op de som van de overeenkomstig het bepaalde in dit hoofdstuk toegekende vergoedingen en beschikbaar gestelde bedragen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Bekostigingsbesluit WVO (hierna: het Besluit) - voorzover hier van belang - stelt de Minister jaarlijks het bedrag, bedoeld in artikel 96d, eerste lid, van de wet vast. Het bedrag heeft betrekking op een schooljaar.
Ingevolge artikel 8, derde lid, van het Besluit betaalt het Rijk elke maand van het schooljaar in verband met de kosten voor het personeel en voor de voorzieningen ten behoeve van de exploitatie aan het bevoegd gezag van een school een gedeelte van het bedrag, bedoeld in artikel 96d, eerste lid, van de wet, waarop het over dat jaar recht heeft.
2.2. Bij de beslissing op bezwaar heeft de Staatssecretaris de afwijzing gehandhaafd van het verzoek van appellante tot vergoeding van het renteverlies dat zij stelt te hebben geleden als gevolg van het zogenoemde betaalritme dat het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen heeft gehanteerd voor het in de periode 1 augustus 1997 tot 1 augustus 1998 maandelijks beschikbaar stellen van een deel van het bedrag als bedoeld in artikel 96d, eerste lid, van de WVO.
2.3. Het verzoek van appellante heeft, in aanmerking genomen dat in artikel 8, eerste en derde lid, van het Besluit onderscheid wordt gemaakt tussen de vaststelling van de hoogte van het bedrag als bedoeld in artikel 96d, eerste lid, van de WVO enerzijds en het feitelijk beschikbaar stellen daarvan anderzijds, betrekking op het beweerdelijk geleden renteverlies als gevolg van de feitelijke uitbetaling van het bedrag voor de personeelskosten door het Rijk als rechtspersoon. Tegen dit feitelijk handelen kan ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld. Nu - gelet op de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 1997, inzake nummer H01.96.0578/Q01 (JB 1997, 118 en AB 1997, 229) - evenmin beroep bij die rechter openstaat tegen het besluit van de Staatssecretaris van 1 juli 1998, kon daartegen ook geen bezwaar worden gemaakt. De rechtbank heeft derhalve, gelet op de artikelen 8:1 en 7:1 van de Awb, het bezwaar van appellante terecht alsnog in zijn geheel niet-ontvankelijk verklaard.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak moet, met verbetering van gronden, worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Schuurman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2001
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,