ECLI:NL:RBZWB:2025:8526

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 december 2025
Publicatiedatum
4 december 2025
Zaaknummer
BRE 24/409 en 24/410 PW
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitenbehandelingstelling van aanvragen om bijstandsuitkering en beoordeling van de financiële situatie van de aanvrager

Op 9 december 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaken BRE 24/409 en BRE 24/410 PW, waarin eiser in beroep ging tegen de buitenbehandelingstelling van zijn aanvragen om bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hulst. Eiser was het niet eens met de beslissing van het college en voerde verschillende beroepsgronden aan. De rechtbank beoordeelde of het college op goede gronden de aanvragen buiten behandeling had gesteld. De rechtbank concludeerde dat het college dit terecht had gedaan, omdat eiser niet alle gevraagde gegevens had overgelegd die noodzakelijk waren voor de beoordeling van zijn recht op bijstand. Eiser kreeg geen gelijk en de beroepen werden ongegrond verklaard. De rechtbank legde uit dat eiser voldoende gelegenheid had gehad om de benodigde informatie te verstrekken, maar dat hij hierin niet was geslaagd. De rechtbank oordeelde ook dat de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken volledig aan het procesgedrag van eiser te wijten was. Eiser had verzocht om schadevergoeding wegens deze overschrijding, maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank veroordeelde het college wel in de proceskosten van eiser en droeg hen op het betaalde griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 24/409 PW en BRE 24/410 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 december 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.J. Brosius),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hulst, college.

Samenvatting

1.1.
Deze uitspraak gaat over de buitenbehandelingstelling van twee aanvragen om een bijstandsuitkering. Eiser is het niet eens met de buitenbehandelingstelling van de aanvragen. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank of het college op goede gronden de aanvragen van eiser om een bijstandsuitkering buiten behandeling heeft gesteld.
1.2.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college op goede gronden de aanvragen van eiser om een bijstandsuitkering buiten behandeling heeft gesteld
.Eiser krijgt dus geen gelijk en de beroepen zijn dus ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten van 1 november 2023 (bestreden besluit I, zaaknummer BRE 24/409 PW en bestreden besluit II, zaaknummer BRE 24/410 PW).
Het college heeft gereageerd op de beroepen met een verweerschrift.
De rechtbank heeft de beroepen op 30 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en namens het college [naam] . Voor eiser is ook verschenen als tolk, in de taal Frans, [tolk] . Ter zitting is het onderzoek geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen om te onderzoeken of het geschil in onderling overleg opgelost kon worden.
Bij brief van 27 november 2024 is door het college medegedeeld dat partijen nog niet samen tot een oplossing zijn gekomen en is namens beide partijen verzocht om een nadere termijn van drie weken. Nadien hebben partijen de rechtbank laten weten dat zij er niet samen zijn uitgekomen.
Op 3 januari 2025 heeft de rechtbank partijen verzocht om aan te geven of een nadere zitting gewenst is, waarop door eiser is verzocht om een nadere zitting.
Op 2 april 2025 heeft eiser aan de rechtbank laten weten dat hij nog bankgegevens probeert te verkrijgen voor de beoordeling van zijn bijstandsaanvragen. Hierbij verzoekt eiser de zitting na 1 juni 2025 te plannen.
Bij brief van 17 april 2025 heeft de rechtbank dit verzoek toegewezen.
Op 15 augustus 2025 heeft de rechtbank partijen uitgenodigd voor een nadere zitting.
Eiser heeft om uitstel verzocht van deze zitting.
Bij brief van 1 oktober 2025 heeft eiser laten weten dat het hem niet is gelukt om nadere stukken aan te leveren. Om die reden acht eiser een nadere zitting niet meer nodig.
De rechtbank heeft het onderzoek op 7 oktober 2025 gesloten, omdat geen van de partijen heeft aangegeven op een nadere zitting te willen worden gehoord.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd.

Beoordeling door de rechtbank

Feiten en omstandigheden
Bijstandsaanvraag I (zaaknummer: BRE 24/409)
2.1.
Eiser heeft op 16 september 2022 een aanvraag om een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ingediend.
Met de brief van 30 september 2022 heeft het college aan eiser verzocht om vóór
14 oktober 2022 bepaalde gegevens te overleggen. Daarbij is eiser medegedeeld dat als hij de gegevens niet of niet volledig verstrekt, de aanvraag op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in behandeling wordt genomen.
Met het besluit van 20 oktober 2022 (primair besluit I) heeft het college de aanvraag van eiser buiten behandeling gesteld, omdat eiser niet alle gevraagde gegevens vóór
14 oktober 2022 heeft overgelegd.
Eiser heeft op 7 november 2022 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Met het bestreden besluit I is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Bijstandsaanvraag II (zaaknummer: BRE 24/410)
2.2.
Eiser heeft op 1 december 2022 een aanvraag om een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ingediend.
Met de brief van 12 december 2022 heeft het college aan eiser verzocht om vóór
19 december 2022 bepaalde gegevens te overleggen. Daarbij is eiser medegedeeld dat als hij de gegevens niet of niet volledig verstrekt, de aanvraag op grond van artikel 4:5, eerste lid, Awb niet in behandeling wordt genomen.
Met het besluit van 3 januari 2023 (primair besluit II) heeft het college de aanvraag van eiser buiten behandeling gesteld, omdat eiser niet alle gevraagde gegevens vóór
26 december 2022 heeft overgelegd.
Eiser heeft op 2 april 2023 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Met het bestreden besluit II is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Bestreden besluiten
3. Het college heeft aan de bestreden besluiten ten grondslag gelegd dat zij de buitenbehandelingstelling van de aanvragen van eiser terecht hebben gehandhaafd, omdat eiser niet alle gevraagde gegevens heeft overgelegd om zijn recht op bijstand vast te stellen. Indien eiser de Nederlandse taal onvoldoende machtig was, dan had hij in de gemeentewinkel om hulp kunnen vragen aan een medewerker die vloeiend Frans spreekt. Daarnaast beschikt het college over een Formulierenbrigade die mensen helpt bij het doen van diverse aanvragen en heeft eiser drie zonen die de Nederlandse taal wel machtig zijn. Ook is het niet aan het college te wijten dat de hoorzitting in de bezwaarfase pas laat plaatsvond, maar aan de gemachtigde van eiser. Om die reden wordt het verzoek om immateriële schadevergoeding inzake de overschrijding van de wettelijke beslistermijn alsmede artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten voor de Mens (EVRM) afgewezen.
Beroepsgronden
4. Eiser stelt dat sprake is van een miscommunicatie tussen hem en het college. De voorzieningen die het college noemt, werken niet. Er worden vragen gesteld door het college die uitgebreide antwoorden vergen, maar waarvan de relevantie wordt bestreden. Ook schiet het college tekort in haar zorgtaak om eiser hierin te begeleiden. Daarbij komt dat er gegevens worden gevraagd waar eiser niet over beschikt en ook niet over kan beschikken.
Oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank moet de vraag beantwoorden of het college de aanvragen van eiser op goede gronden buiten behandeling heeft kunnen stellen.
Juridisch kader
6.1.
Op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten een aanvraag niet te behandelen, als de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
6.2.
Op grond van artikel 53a, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt het college welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand door de belanghebbende in ieder geval worden verstrekt en welke bewijsstukken worden overgelegd, alsmede de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens plaatsvindt.
Financiële situatie
7.1.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat het college in zijn brieven van 30 september 2022 en 12 december 2022 terecht heeft verzocht om de daarin gevraagde gegevens. Deze zijn immers noodzakelijk om inzicht te verkrijgen in de financiële situatie van eiser en daarmee ook voor de beoordeling van zijn recht op bijstand. De rechtbank stelt voorts vast dat de gevraagde informatie niet binnen de bij de brieven gegeven hersteltermijn is verstrekt.
Heeft het college een redelijke hersteltermijn geboden aan eiser?
8.1.
Op grond van vaste rechtspraak van de CRvB [2] moet een hersteltermijn als hier aan de orde afgestemd zijn op de aard en de omvang van de gevraagde gegevens en bescheiden. De lengte van die termijn dient zodanig te zijn dat een aanvrager in beginsel in staat kan worden geacht alle gevraagde gegevens en bescheiden voor de afloop van de hersteltermijn aan het bestuursorgaan aan te leveren.
8.2.
Gelet op de grote hoeveelheid informatie die door het college is verzocht, is de rechtbank van oordeel dat de gegeven hersteltermijn in deze specifieke gevallen onredelijk kort was. De rechtbank betrekt bij dit oordeel tevens dat eiser bij beide bijstandsaanvragen slechts eenmalig de kans heeft gekregen om nadere stukken te overleggen, zonder dat het college daarbij duidelijk heeft gemaakt om welke stukken het ging. Echter, ter zitting hebben partijen verklaard met elkaar in overleg te willen over welke stukken nog ontbreken. Ook bood het college eiser de mogelijkheid om daarbij nadere stukken te overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn bijstandsaanvragen. De rechtbank heeft in dat kader het onderzoek ter zitting geschorst, zodat eiser de gevraagde stukken kon overleggen. Eiser heeft vervolgens meerdere malen om uitstel verzocht voor het aanleveren van de gevraagde gegevens. Bij brief van 1 oktober 2025 heeft eiser laten weten dat het hem niet is gelukt om nadere stukken aan te leveren.
8.3.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om artikel 6:22 Awb toe te passen. Eiser is namelijk niet benadeeld door schending van de hersteltermijn, omdat hij inmiddels meer dan voldoende tijd heeft gehad om de gevraagde stukken aan te leveren. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het college (ook achteraf bezien) de aanvragen niet inhoudelijk kon beoordelen en de aanvragen terecht buiten behandeling zijn gesteld.
Overschrijding van de redelijke termijn
9.1.
Eiser heeft in beide zaken verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Een dergelijk verzoek moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. De berechting van een zaak door de rechtbank is niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat het college het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment dat over het geschil en alle daarmee samenhangende kosten is beslist. [3]
9.2.
Het college heeft erkend dat de behandeling van het bezwaar onredelijk lang heeft geduurd, maar stelt dat de termijnoverschrijding volledig aan eiser te wijten is.
9.3.
De rechtbank stelt vast dat door eiser op 7 november 2022 het bezwaarschrift tegen het primaire besluit I is ingediend en op 2 april 2023 tegen het primaire besluit II. Tussen de ontvangst van de bezwaarschriften door het college en het doen van (eind)uitspraak in eerste aanleg ligt een periode van respectievelijk drie jaar en één maand en van twee jaar en acht maanden. Dit is een overschrijding van de redelijke termijn van respectievelijk één jaar en één maand en van acht maanden.
9.4.
De rechtbank is van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan het procesgedrag van eiser(s gemachtigde) is te wijten. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat de procedure in bezwaar ruim een half jaar is vertraagd doordat het door diverse redenen aan de zijde van eiser c.q. zijn gemachtigde geruime tijd niet lukte om een hoorzitting te plannen. Daarnaast zijn er in beroep acht maanden verstreken tussen het moment waarop namens eiser werd verzocht om een nadere zitting en het moment waarop daar alsnog vanaf werd gezien. Daarom zullen de verzoeken om vergoeding van immateriële schade worden afgewezen.

Conclusie en gevolgen

10. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt in dit geval wel aanleiding gezien om het college te veroordelen in de proceskosten van eiser. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907,-. Aangezien eiser één (gecombineerd) beroepschrift heeft ingediend en de beroepen ook gecombineerd zijn behandeld op zitting ziet de rechtbank aanleiding om een vergoeding van in totaal € 1.814,- toe te kennen. Ook wordt bepaald dat het college het door eiser betaalde griffierecht van in totaal € 100,- (tweemaal € 50,-) vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • wijst de verzoeken om schadevergoeding in beide zaken af;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 100,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Ponds, rechter, in aanwezigheid van
mr.S.C.J.J. van Roij, griffier op 9 december 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 6
1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.
2. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
3. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:
onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging;
te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging;
zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen;
e getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge;
zich kosteloos te doen bijstaan door een tolk, indien hij de taal die ter terechtzitting wordt gebezigd niet verstaat of niet spreekt.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:2, tweede lid
De aanvrager verschaft voorts de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Artikel 4:5, eerste lid en onder c
Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:
c. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking,
mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
Artikel 6:22
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399.
2.Zie de uitspraken van de CRvB van 21 oktober 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG1395 en van
3.Bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 15 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2209.