ECLI:NL:RBZWB:2025:850

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 februari 2025
Publicatiedatum
17 februari 2025
Zaaknummer
23/8965 tot en met 23/8967
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke beoordeling van naheffingsaanslagen omzetbelasting bij de levering van sportpaarden aan afnemers buiten de EU

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 februari 2025, wordt het beroep van belanghebbende, een BV die zich bezighoudt met de handel in paarden, tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende drie naheffingsaanslagen omzetbelasting (OB) opgelegd in verband met de levering van drie paarden aan afnemers buiten de Europese Unie. De rechtbank behandelt de beroepen en oordeelt dat de naheffingsaanslagen met aanslagnummers [aanslagnummer 1] en [aanslagnummer 3] ten onrechte zijn opgelegd, terwijl de naheffingsaanslag met aanslagnummer [aanslagnummer 2] en de verzuimboete terecht zijn opgelegd. De rechtbank komt tot dit oordeel op basis van de feiten en de bewijsvoering die door belanghebbende is overgelegd, waaruit blijkt dat de leveringen van de paarden niet in Nederland hebben plaatsgevonden, maar in Zweden en België. De rechtbank oordeelt dat Nederland niet heffingsbevoegd is voor deze leveringen, waardoor de naheffingsaanslagen niet terecht zijn. De rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen voor de onterecht opgelegde naheffingsaanslagen. Tevens wordt belanghebbende een schadevergoeding van € 500 toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank wijst de inspecteur aan om het griffierecht en de proceskosten aan belanghebbende te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/8965 tot en met 23/8967

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 februari 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] BV, gevestigd in [plaats 1] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 18 juli 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting (OB) met [aanslagnummer 1] , een naheffingsaanslag OB met [aanslagnummer 2] en een naheffingsaanslag OB met [aanslagnummer 3] opgelegd in verband met de levering van drie paarden aan afnemers buiten de Europese Unie.
1.2.
Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslagen OB heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht. Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag OB met [aanslagnummer 2] heeft de inspecteur een verzuimboete opgelegd.
1.3.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 10 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende in de persoon van [directeur belanghebbende] en [persoon 1] , vergezeld van de gemachtigde mr. R.P. Kaarsemaker en namens de inspecteur [inspecteur 1] Msc., mr. [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de naheffingsaanslagen OB en de verzuimboete terecht aan belanghebbende heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. De rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslagen met aanslagnummers [aanslagnummer 1] en [aanslagnummer 3] ten onrechte aan belanghebbende zijn opgelegd en dat de naheffingsaanslag OB met [aanslagnummer 2] en de verzuimboete terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. De rechtbank is bij de beoordeling uitgegaan van de volgende feiten:
4.1.
Belanghebbende is ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB). De activiteiten van de onderneming bestaan onder meer uit de handel in paarden.
Het [paard 1]
4.2.
Op 3 en 4 augustus 2017 heeft [persoon 2] uit Zweden met een sportpaard, genaamd [paard 1] , deelgenomen aan een concours in [plaats 2] . Op 9 augustus 2017 is [paard 1] onderzocht in het veterinair centrum in [plaats 3] .
4.3.
Op 14 augustus 2017 heeft belanghebbende [paard 1] gekocht van [bedrijf 1] AB ( [bedrijf 1] ), gevestigd in [plaats 4] , Zweden. [bedrijf 1] heeft de verkoopprijs gelist op belanghebbende.
4.4.
Eveneens op 14 augustus 2017 heeft belanghebbende [paard 1] verkocht aan [persoon 3] uit Qatar. De factuur ten bedrage van € 245.000 is gedagtekend 16 augustus 2017. Er is op de factuur geen melding van btw gemaakt.
4.5.
Op 16 augustus 2016 is [paard 1] door een dierenarts in Zweden gekeurd in verband met de export naar Nederland. Op 17 augustus 2017 is [paard 1] van de stallen van [bedrijf 1] in [plaats 4] , Zweden, door een internationaal vervoersbedrijf naar Nederland vervoerd en op 18 augustus 2017 bij belanghebbende in [plaats 1] afgeleverd.
4.6.
Van 20 tot en met 22 oktober 2017 en van 24 tot en met 26 november 2017 heeft [directeur belanghebbende] , bestuurder/directeur van belanghebbende, (hierna: [directeur belanghebbende] ) met [paard 1] deelgenomen aan wedstrijden in [plaats 5] in Nederland.
4.7.
Op 7 december 2017 is [paard 1] van Schiphol naar [plaats 6] in Qatar gevlogen. Op het exportdocument staat belanghebbende vermeld als de afzender.
Het [paard 2]
4.8.
In 2017 heeft belanghebbende een derde deel van de eigendom van het sportpaard [paard 2] verkocht aan [bedrijf 2] Ltd. in Ierland. De factuur ten bedrage van € 50.000 is gedagtekend 15 februari 2017. Er is op de factuur geen melding van btw gemaakt.
Het [paard 3]
4.9.
In 2018 heeft belanghebbende het sportpaard [paard 3] gekocht van [persoon 4] uit Florida. Tot de gedingstukken behoort een verklaring van [persoon 4] van 9 april 2021, inhoudende:
“I hereby declare that the horse [paard 3] with chipnr [nummer] was in Belgium during July and August 2018 when I sold him to the client of [belanghebbende]
BV., [persoon 5] .
[paard 3] left Belgium the 9th of August 2018.
4.10.
Belanghebbende heeft [paard 3] verkocht aan [persoon 4] . De factuur ten bedrage van € 175.000 is gedagtekend 20 augustus 2018. Er is op de factuur geen melding van btw gemaakt. Belanghebbende heeft de koopsom in delen ontvangen. De eerste betaling was op 26 juli 2018. Op 6 augustus 2018 is in totaal € 160.000 ontvangen en op 3 september 2018 is het resterende deel van de koopsom ontvangen.
4.11.
Tot de gedingstukken behoort een verklaring van belanghebbende en [persoon 4] die in het weekend van 26/27 februari 2022 is ondertekend, inhoudende:

Buyer purchases the horse [paard 3] (…) from seller for the sum of € 175.000.
Buyer has taken notice of the veterinary condition of the horse and will be the owner of [paard 3] from the moment of purchase. From this time forward the buyer will be responsible for all costs regarding the horse, such as stable costs. All risks will go to the buyer from the moment of purchase.
Buyer declares that the horse [paard 3] will be exported to Qatar no later than 6th November 2018.”
Door [persoon 4] is op de verklaring de volgende handgeschreven opmerking geplaatst:
“I hereby confirm that this document contains the full agreement between us and was agreed upon and executed on the 6th of august 2018.”
4.12.
Tussen 10 augustus 2018 en 20 oktober 2018 heeft [persoon 4] met [paard 3] deelgenomen aan drie wedstrijden in [plaats 7] , Italië en België.
4.13.
Op 4 november 2018 heeft belanghebbende [paard 3] naar [persoon 4] [plaats 6] in Qatar laten vervoeren.
Aangifte en naheffingsaanslagen
4.14.
In de aangifte OB heeft belanghebbende in verband met de verkoop en levering van de drie paarden naar een land buiten de Europese Unie het nultarief toegepast.
4.15.
De inspecteur heeft OB voor de levering van de drie paarden nageheven naar het algemene tarief.
Voor de levering van [paard 1] heeft de inspecteur de naheffingsaanslag met [aanslagnummer 1] opgelegd met een bedrag van € 51.450 aan enkelvoudige belasting en € 9.674 belastingrente in rekening gebracht.
Voor de levering van [paard 2] heeft de inspecteur de naheffingsaanslag met [aanslagnummer 2] opgelegd met een bedrag van € 8.677 aan enkelvoudige belasting, € 1.631 belastingrente in rekening gebracht en een verzuimboete van € 867 opgelegd.
Voor de levering van [paard 3] heeft de inspecteur de naheffingsaanslag met [aanslagnummer 3] opgelegd met een bedrag van € 36.750 aan enkelvoudige belasting en € 5.440 belastingrente in rekening gebracht.

Motivering

5. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de naheffingsaanslagen en verzuimboete terecht heeft opgelegd. Tussen partijen is in geschil of Nederland met betrekking tot de levering van de drie paarden heffingsbevoegd is.
Indien deze vraag bevestigend moet worden beantwoord is met betrekking tot de levering van [paard 1] en [paard 3] in geschil of het nultarief terecht door belanghebbende is toegepast. Met betrekking tot de verkoop van [paard 2] is in geschil of sprake is van een levering in Nederland, zoals de inspecteur stelt, of van een dienst in Ierland, zoals belanghebbende stelt.
De op de zaak betrekking hebbende stukken
5.1.
De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat de op de zaak betrekking hebbende stukken in beroep niet compleet zijn overgelegd. Belanghebbende heeft gesteld dat nu de inspecteur zijn standpunt volledig heeft gebaseerd op een bindend advies van de Kennisgroep Overheid, Vrijstellingen en Internationaal van 6 mei 2020 (het bindend advies) de achterliggende stukken van het bindend advies behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat het bindend advies een vergelijkbare zaak betreft van een andere belanghebbende, dat hij enkel gebruik heeft gemaakt van de inhoud van het bindend advies, dat hij de achterliggende stukken daarvan niet bij de beoordeling heeft betrokken en ook niet heeft gezien.
5.2.
Tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren alle stukken die de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. Stukken die voor de beoordeling van de zaak door de rechter niet van belang zijn, behoren niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken. Gelet op hetgeen de inspecteur heeft verklaard zijn de volgens belanghebbende ontbrekende stukken naar het oordeel van de rechtbank geen op de zaak betrekking hebbende stukken. Het beroep van belanghebbende op dit punt faalt.
De bezwaarfase
5.3.
Belanghebbende heeft gesteld dat geen zorgvuldige en objectieve herbeoordeling in bezwaar heeft plaatsgevonden omdat de inspecteur weigert van het bindend advies af te wijken. De inspecteur heeft verklaard dat het bindend advies dezelfde status heeft als een kennisgroepstandpunt. In bezwaar zijn alle feiten opnieuw beoordeeld. De rechtbank is niet gebleken dat in bezwaar geen heroverweging als bedoeld in artikel 7:11 van de Awb heeft plaats gevonden. Het enkele feit dat daarbij is getoetst aan het bindend advies in een andere zaak, maakt dit oordeel niet anders.
De naheffingsaanslagen
Het [paard 1]
5.4.
Belanghebbende is van mening dat Nederland niet heffingsbevoegd is met betrekking tot de levering van [paard 1] omdat haar levering niet in Nederland maar in Zweden heeft plaatsgevonden. Er is dus geen belastbaar feit voor de omzetbelasting in Nederland, aldus belanghebbende. Volgens de inspecteur heeft de levering in Nederland plaatsgevonden omdat er geen objectieve gegevens zijn waaruit blijkt dat [paard 1] op 14 augustus 2017 niet in Nederland was.
5.5.
Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wet OB is de plaats waar de levering wordt verricht, de plaats waar de verzending of het vervoer aanvangt ingeval het goed in verband met de levering wordt verzonden of vervoerd. In alle andere gevallen is de plaats waar de levering wordt verricht, de plaats waar het goed zich bevindt op het tijdstip van levering.
5.6.
Vast staat dat belanghebbende is gevestigd in Nederland. Op basis van artikel 37e van de Wet OB wordt de door belanghebbende verrichte levering geacht in Nederland te zijn verricht, tenzij belanghebbende aan de hand van boeken, bescheiden of andere gegevensdragers het tegendeel aantoont. Onder aantonen dient in dit verband te worden verstaan ‘aannemelijk maken’.
5.7.
Belanghebbende heeft stukken overgelegd waaruit blijkt dat [paard 1] tot 14 augustus 2017 eigendom was van [bedrijf 1] die in Zweden is gevestigd. Belanghebbende heeft ook stukken overgelegd waaruit blijkt dat [paard 1] op 16 augustus 2017 en 17 augustus 2017 in Zweden was. Verder blijkt uit de stukken dat [paard 1] weliswaar op 3 en 4 augustus 2017 in Nederland was maar werd bereden door [persoon 2] uit Zweden. Tot slot blijkt uit de stukken dat [paard 1] op 9 augustus 2017 in Nederland was voor een veterinair onderzoek.
5.8.
Ter zitting heeft belanghebbende nog het volgende verklaard. [bedrijf 1] , de eigenaar van [paard 1] , was met een aantal paarden naar Nederland gekomen om deel te nemen aan een wedstrijd in [plaats 2] . [directeur belanghebbende] heeft [paard 1] daar bekeken en omdat springpaarden op een wedstrijd anders reageren heeft [directeur belanghebbende] [paard 1] later die week ook bij hem thuis uitgeprobeerd. Vervolgens is [bedrijf 1] met alle paarden naar [plaats 8] in België gegaan om daar deel te nemen aan een wedstrijd van 10 tot 13 augustus 2017. De beslissing om [paard 1] uiteindelijk niet mee te laten doen aan die wedstrijd was een beslissing van [bedrijf 1] . [directeur belanghebbende] heeft vervolgens besloten om [paard 1] te kopen. Voor de verkoop moest [paard 1] gekeurd worden. Die keuring heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2017 in [plaats 3] . Dat is ongeveer driekwartier rijden van [plaats 8] . Na de keuring is [paard 1] teruggegaan naar [plaats 8] en heeft daar samen met de andere paarden van [bedrijf 1] in een box gestaan. Dat moet zo volgens het wedstrijdreglement. Op zondag, na afloop van de wedstrijd in [plaats 8] , is [paard 1] samen met de andere paarden van [bedrijf 1] met eigen vervoer van [bedrijf 1] terug naar Zweden vervoerd. Van dit alles heeft belanghebbende geen documenten omdat [paard 1] nog niet het eigendom van belanghebbende was. Pas na de ontvangst van de uitslag van de keuring was de koop rond. [paard 1] was toen al weer in Zweden. Het zou volgens belanghebbende ook niet logisch zijn dat de verkoper het paard in Nederland zou achterlaten voordat de verkoop rond was. Vervolgens is [paard 1] opnieuw in Zweden gekeurd voor de export naar Nederland. Dat moet altijd als een paard geëxporteerd wordt, aldus belanghebbende.
5.9.
De rechtbank heeft geen reden aan deze verklaring van belanghebbende te twijfelen. De verklaring is geloofwaardig en consistent en wordt gesteund door de stukken (zie 5.7) die zijn overgelegd. De inspecteur heeft de verklaring op zich ook niet betwist, maar enkel gesteld dat belanghebbende geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat [paard 1] zich op 14 augustus 2017 niet in Nederland bevond. De omstandigheid dat belanghebbende niet beschikt over (meer) stukken, voor zover die stukken er al zijn, van het vervoer van [paard 1] op zondag 13 augustus 2017 van België naar Zweden kan haar niet worden tegengeworpen omdat belanghebbende toen nog niet de eigenaar was. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat [paard 1] tot en met de verkoop aan belanghebbende op 14 augustus 2017 eigendom was van een Zweedse stal en nergens uit blijkt dat belanghebbende voor die datum al de beschikkingsmacht had. Integendeel, zoals belanghebbende heeft verklaard en de rechtbank acht dit aannemelijk, is [paard 1] steeds met de Zweedse eigenaar meegereisd. De rechtbank komt op grond daarvan tot het oordeel dat belanghebbende is geslaagd in de op haar rustende bewijslast om aannemelijk te maken dat [paard 1] op het moment van haar aankoop in Zweden was en dat haar levering aan [persoon 3] dus ook in Zweden heeft plaatsgevonden. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat Nederland niet heffingsbevoegd is en de naheffing van € 51.450 voor de levering van [paard 1] niet terecht is. De overige standpunten van partijen met betrekking tot het de toepassing van het exporttarief behoeven dan geen behandeling meer.
Het [paard 2]
5.10.
Volgens belanghebbende kan de verkrijging van een aandeel in [paard 2] niet kwalificeren als een levering in de zin van de Wet OB en de Btw-richtlijn omdat de eigenaar van een aandeel in een sportpaard niet over het sportpaard kan beschikken als ware hij eigenaar. Daarom is deze transactie, volgens belanghebbende, geen (belaste) levering voor de omzetbelasting. De transactie kwalificeert als een dienst en Nederland is op grond van de plaats-van-dienst-regels [1] niet heffingsbevoegd, aldus nog steeds belanghebbende.
Volgens de inspecteur kwalificeert de levering van een aandeel in een sportpaard als een levering omdat de koper al dan niet tezamen met belanghebbende over het sportpaard kan beschikken als ware hij mede-eigenaar daarvan. Als gevolg van de verschillende uitleg van het leveringsbegrip als communautair begrip kan in Nederland de levering van een deel van het onverdeelde eigendom in een sportpaard worden aangemerkt als een eigendom van een deel van een lichamelijke zaak, aldus de inspecteur.
5.11.
De rechtbank stelt voorop dat het bij verkoop van een goed gebruikelijk is dat de koper de beschikkingsmacht krijgt al dan niet tezamen met een mede-eigenaar. De rechtbank acht dan ook aannemelijk dat de koper van [paard 2] na de transactie steeds, al dan niet tezamen met belanghebbende als mede-eigenaar, over [paard 2] kon beschikken als ware hij mede-eigenaar daarvan. Belanghebbende heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank acht daarom aannemelijk dat de verkooptransactie heeft geleid tot de levering van een derde van de eigendom van [paard 2] aan de Ierse koper. Nu vaststaat dat [paard 2] ten tijde van de levering in Nederland was, heeft de inspecteur terecht € 8.677 omzetbelasting nageheven.
Het [paard 3]
5.12.
Belanghebbende is van mening dat Nederland niet heffingsbevoegd is met betrekking tot de levering van [paard 3] omdat de levering op 6 augustus 2018 heeft plaatsgevonden en [paard 3] op dat moment niet in Nederland maar in België was. Er is dus geen belastbaar feit voor de omzetbelasting in Nederland, aldus belanghebbende. Volgens de inspecteur heeft de levering op 3 september 2018 in Nederland plaatsgevonden omdat de volledige koopsom pas dan door belanghebbende is ontvangen. De overeenkomst van 6 augustus 2018 tussen belanghebbende en [persoon 4] verandert volgens de inspecteur niet het leveringsmoment.
5.13.
Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wet OB is de plaats waar de levering wordt verricht, de plaats waar de verzending of het vervoer aanvangt ingeval het goed in verband met de levering wordt verzonden of vervoerd. In alle andere gevallen is de plaats waar de levering wordt verricht, de plaats waar het goed zich bevindt op het tijdstip van levering.
5.14.
Vast staat dat belanghebbende is gevestigd in Nederland. Op basis van artikel 37e van de Wet OB wordt de door belanghebbende verrichte levering geacht in Nederland te zijn verricht, tenzij belanghebbende aan de hand van boeken, bescheiden of andere gegevensdragers het tegendeel aantoont. Onder aantonen dient in dit verband te worden verstaan ‘aannemelijk maken’.
5.15.
De rechtbank stelt voorop dat er sprake is van een levering in het kader van de omzetbelasting als de feitelijke beschikkingsmacht van [paard 3] is overgegaan. De overgang van de feitelijke beschikkingsmacht blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit de door belanghebbende aangehaalde verklaring van [persoon 4] (zie 4.11). De inspecteur heeft die verklaring niet betwist. De enkele omstandigheid dat de koopsom pas op 3 september 2018 volledig is betaald, maakt dat niet anders. Belanghebbende heeft een verklaring overgelegd dat [paard 3] tot 9 augustus 2018 in België was. De inspecteur heeft ook deze verklaring niet betwist. De rechtbank komt op grond daarvan tot het oordeel dat belanghebbende is geslaagd in de op haar rustende bewijslast om aannemelijk te maken dat [paard 3] op het moment van haar levering in België was. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat Nederland niet heffingsbevoegd is en de naheffing van € 36.750 voor de levering van [paard 3] niet terecht is. De overige standpunten van partijen met betrekking tot het de toepassing van het exporttarief behoeven dan geen behandeling meer.
De belastingrente
5.16.
Het beroep wordt mede geacht betrekking te hebben op de belastingrentebeschikkingen. Nu naar het oordeel van de rechtbank de naheffingsaanslagen OB met betrekking tot de levering van [paard 1] en [paard 3] moeten worden vernietigd, moeten de bijbehorende belastingrentebeschikkingen eveneens worden vernietigd. De naheffingsaanslag met betrekking tot de levering van een derde deel van de eigendom van [paard 2] blijft echter in stand. Belanghebbende heeft tegen de daarbij behorende belastingrentebeschikking geen inhoudelijke bezwaren aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van de belastingrentebeschikking, waarbij zij opmerkt dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de naheffingsaanslag volgt.
De verzuimboete
5.17.
Het niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn betalen van belasting welke op aangifte moet worden voldaan vormt een verzuim ter zake waarvan de inspecteur de belastingplichtige een boete kan opleggen. [2] Alleen in geval van afwezigheid van alle schuld (avas) of als sprake is van een pleitbaar standpunt wordt geen verzuimboete opgelegd.
5.18.
De rechtbank stelt vast dat belanghebbende de voor de levering van [paard 2] verschuldigde omzetbelasting niet op aangifte heeft voldaan (4.14 en 5.11) en dat daardoor een betaalverzuim is ontstaan. In beginsel kan de inspecteur dan een boete van 10% van de verschuldigde belasting opleggen, wat hij ook heeft gedaan. [3]
5.19.
Belanghebbende stelt dat sprake is van een pleitbaar standpunt omdat haar standpunt wordt onderschreven door rechtbank Luik en de belastingdienst van het Verenigd Koninkrijk.
5.20.
De rechtbank volgt belanghebbende niet in haar stelling dat sprake is van een pleitbaar standpunt. Van een pleitbaar standpunt is sprake als een door belanghebbende ingenomen standpunt, gelet op de stand van de Nederlandse jurisprudentie en de heersende leer, in die mate juridisch pleitbaar of verdedigbaar is dat belanghebbende redelijkerwijs kan menen juist te handelen. Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan geen sprake.
5.21.
Ook de verwijzing naar een brief van de belastingdienst in een zaak van een andere belastingplichtige kan belanghebbende niet baten. Uit die brief blijkt namelijk niet onder welke feiten en omstandigheden de inspecteur in die zaak heeft aangenomen dat sprake is van een pleitbaar standpunt en dus evenmin tot in hoeverre die zaak vergelijkbaar is met die van belanghebbende.
5.22.
Gelet op het voorgaande is de verzuimboete terecht opgelegd. De rechtbank acht de verzuimboete ook passend.
5.23.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar voor de behandeling van de zaak in eerste feitelijke instantie is met twee jaar en zes maanden overschreden (‘undue delay’). [4] Daarbij geldt het voornemen van de inspecteur van 1 september 2020 als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat op die datum de boete is aangekondigd en de uitspraakdatum als afloop van de redelijke termijn. Omdat de boete minder beloopt dan € 1.000 bestaat er geen aanleiding om de boete te matigen en is met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6 van het EVRM de verdragsschending voldoende gecompenseerd. [5]
5.24.
Het voorgaande betekent dat de boete terecht aan belanghebbende is opgelegd en dat de boetebeschikking van € 867, zoals deze luidt na uitspraak op bezwaar, in stand blijft.
Het verzoek immateriëleschadevergoeding
5.25.
Tot slot heeft belanghebbende verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is ontvangen op 6 januari 2023. De rechtbank doet uitspraak op 3 februari 2025. De redelijke termijn van twee jaren is met afgerond één maand overschreden, zodat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke beslistermijn van € 500. Deze overschrijding is volledig toe te rekenen aan de bezwaarfase. De rechtbank merkt de onderhavige zaken aan als samenhangende zaken. Dit brengt mee dat de inspecteur aan belanghebbende een schadevergoeding dient te betalen van eenmaal € 500.

Conclusie en gevolgen

6. Omdat twee beroepen gegrond zijn, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen.
6.1.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een vergoeding van de werkelijke proceskosten van belanghebbende, omdat geen sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals verregaande onzorgvuldigheid aan de zijde van de inspecteur of het in rechte handhaven van een besluit tegen beter weten in.
6.2.
De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De rechtbank merkt de zaken aan als samenhangende zaken. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 647. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907. Belanghebbende heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 3.108.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen betreffende de naheffingsaanslagen met aanslagnummers [aanslagnummer 1] en [aanslagnummer 3] en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar die betrekking hebben op de naheffingsaanslagen met aanslagnummers [aanslagnummer 1] en [aanslagnummer 3] en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen;
- vernietigt de naheffingsaanslagen met aanslagnummers [aanslagnummer 1] en [aanslagnummer 3] en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen;
- verklaart het beroep betreffende de naheffingsaanslag met [aanslagnummer 2] en de bijbehorende belastingrentebeschikking en boetebeschikking ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 365 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 3.108 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. den Braber-Riemens, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier, op 3 februari 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde uitspraak op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [6]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 6, eerste lid, van de Wet OB.
2.Artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
3.Artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) met inachtneming van paragraaf 24, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB).
4.Vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
5.Vgl. Hoge Raad 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:175.
6.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.