ECLI:NL:RBZWB:2025:6889

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 oktober 2025
Publicatiedatum
10 oktober 2025
Zaaknummer
BRE 25/2093
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig nemen van dwangsombeschikking door heffingsambtenaar

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 oktober 2025, wordt het beroep van belanghebbende beoordeeld dat is ingesteld wegens het uitblijven van een dwangsombeschikking door de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg. Belanghebbende had op 12 juli 2024 bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting, maar de heffingsambtenaar heeft niet tijdig beslist. Na ingebrekestelling op 2 januari 2025, heeft de heffingsambtenaar op 28 januari 2025 alsnog uitspraak gedaan, maar belanghebbende was van mening dat de hoogte van de dwangsom te laag was vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het gericht is tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombeschikking, omdat de heffingsambtenaar uiteindelijk een beslissing heeft genomen. Echter, het beroep is gegrond voor wat betreft de hoogte van de dwangsom, die door de rechtbank wordt vastgesteld op € 276,-. Daarnaast wordt de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van wettelijke rente over dit bedrag vanaf 25 maart 2025. De rechtbank kent ook een vergoeding van het griffierecht en proceskosten toe aan belanghebbende, die door de heffingsambtenaar moeten worden betaald.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 25/2093

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 oktober 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg, de heffingsambtenaar.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat belanghebbende heeft ingesteld, wegens het uitblijven van een dwangsombeschikking in verband met het niet tijdig nemen van een uitspraak op bezwaar over de naheffingsaanslag parkeerbelasting met [aanslagnummer] .
1.1.
Omdat het beroep kennelijk gegrond is doet de rechtbank uitspraak zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.

Beoordeling door de rechtbank

2. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de betrokkene beroep instellen. [1] Dit geldt ook voor het niet tijdig nemen van een dwangsombeschikking. [2]
Is het beroep ontvankelijk en gegrond?
3. Belanghebbende heeft op 12 juli 2024 bezwaar gemaakt. Omdat de heffingsambtenaar niet binnen de wettelijke termijn op het bezwaar heeft beslist, heeft belanghebbende de heffingsambtenaar bij brief van 2 januari 2025 in gebreke gesteld en de heffingsambtenaar verzocht alsnog op korte termijn een beslissing te nemen. Belanghebbende verwijst in deze brief naar artikel 4:17 van de Awb (dwangsom bij niet tijdig beslissen). De heffingsambtenaar heeft op 28 januari 2025 uitspraak op bezwaar gedaan. Bij brief van 24 maart 2025 heeft belanghebbende de heffingsambtenaar in gebreke gesteld voor het niet (tijdig) nemen van een dwangsombesluit.
3.1.
De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar na het instellen van het beroep op 30 mei 2025 alsnog een dwangsombesluit heeft genomen. De heffingsambtenaar heeft de dwangsom vastgesteld op € 253,-. Nu alsnog een dwangsombeschikking is genomen, ontvalt in de regel het belang aan het door belanghebbende ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombeschikking. Het beroep wegens niet tijdig beslissen is daarom niet-ontvankelijk.
3.2.
Belanghebbende is het niet eens met de hoogte van de dwangsom en voert aan dat de dwangsom moet worden vastgesteld op € 276,-. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit heeft mede betrekking op het alsnog genomen besluit. [3] De rechtbank zal daarom beoordelen of de heffingsambtenaar de dwangsom juist heeft vastgesteld.
Heeft de heffingsambtenaar de dwangsom juist vastgesteld?
4. Belanghebbende heeft op 12 juli 2024 bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar moet op het bezwaarschrift beslissen in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen. [4] De termijn waarbinnen de heffingsambtenaar moet beslissen eindigde op 31 december 2024. Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar op 2 januari 2025 in gebreke gesteld. De heffingsambtenaar moet dan binnen twee weken, dus uiterlijk op 16 januari 2025, beslissen. In zijn verweer gaat de heffingsambtenaar ten onrechte uit van 17 januari 2025. De heffingsambtenaar heeft op 28 januari 2025 uitspraak op bezwaar gedaan.
4.1.
Als een bestuursorgaan een besluit niet op tijd neemt, moet het bestuursorgaan een dwangsom betalen voor elke dag dat het te laat is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. De heffingsambtenaar is over elke dag na 16 januari 2025 tot en met de beslissing op 28 januari 2025 een dwangsom verschuldigd. De rechtbank stelt de hoogte van de dwangsom op grond van artikel 8:55c van de Awb vast op € 276,- (12 x € 23). Voor zover de heffingsambtenaar al een deel heeft betaald, komt dat in mindering op het te betalen bedrag. Het beroep is gegrond.
Is de heffingsambtenaar wettelijke rente verschuldigd?
5. Belanghebbende vraagt om wettelijke rente. De rechtbank wijst dit toe. De heffingsambtenaar moest de dwangsom uiterlijk op 11 februari 2025 vaststellen en uiterlijk op 25 maart 2025 aan belanghebbende betalen. Omdat de heffingsambtenaar de dwangsom te laat en te laag heeft vastgesteld, is hij in verzuim en moet hij vanaf 25 maart 2025 tot de datum waarop de dwangsom is betaald wettelijke rente aan belanghebbende betalen. Indien het bedrag in gedeelten wordt betaald, omdat het bedrag van € 253 al is betaald, dan geldt voor de berekening van de wettelijke rente telkens de periode vanaf 25 maart 2025 tot de dag van betaling van het betreffende gedeelte.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombeschikking, omdat de heffingsambtenaar op 30 mei 2025 alsnog een dwangsombeschikking heeft genomen. Het beroep is gegrond voor zover het is gericht tegen de alsnog genomen dwangsombeschikking. De rechtbank kent aan belanghebbende een dwangsom toe van € 276,- en bepaalt dat over de betaling daarvan vanaf 25 maart 2025 wettelijke rente is verschuldigd.
6.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De heffingsambtenaar moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 453,50 [5] omdat de gemachtigde van belanghebbende een beroepschrift heeft ingediend en het beroep beperkt is tot de vraag of een dwangsom verschuldigd is. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombeschikking;
  • verklaart het beroep gegrond voor zover het ziet op de dwangsombeschikking van 30 mei 2025;
  • vernietigt de dwangsombeschikking van 30 mei 2025;
  • stelt de door de heffingsambtenaar te betalen dwangsom vast op € 276,-;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar om de wettelijke rente over dit bedrag aan belanghebbende te betalen, vanaf 25 maart 2025 tot de dag waarop het bedrag is betaald;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 53,- aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 453,50 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • beslist dat voor zover de proceskostenvergoeding en het te vergoeden griffierecht niet tijdig worden betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van
mr. W. Dekkers, griffier, op 10 oktober 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.

Informatie over verzet

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Dit staat (onder andere) in artikel 6:12 van de Awb.
2.Vgl. HR 21 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:906, r.o. 2.4.3.
3.Dit staat in artikel 6:20 van de Awb.
4.Dit staat in artikel 236 van de Gemeentewet.
5.1 punt (beroepschrift) met een waarde van € 907 per punt en een wegingsfactor 0,5 (licht).