ECLI:NL:RBZWB:2025:6874

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 oktober 2025
Publicatiedatum
10 oktober 2025
Zaaknummer
24/1975
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting en verzoek om proceskostenvergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Breda beoordeeld. De heffingsambtenaar had aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd, welke later gegrond werd verklaard. De rechtbank constateert dat de naheffingsaanslag ten onrechte op een te hoog bedrag was vastgesteld. Belanghebbende had op 23 juli 2023 een auto geparkeerd zonder parkeerbelasting te betalen, wat leidde tot een naheffingsaanslag van € 60,05. De heffingsambtenaar vernietigde de naheffingsaanslag uit coulance, maar wees het verzoek om proceskostenvergoeding af. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar onrechtmatig heeft gehandeld door een te hoog bedrag in rekening te brengen, en verklaart het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar voor wat betreft de proceskostenvergoeding en kent belanghebbende een vergoeding van € 500 toe. Tevens moet de heffingsambtenaar het griffierecht van € 51 vergoeden. De rechtbank betreurt de lange duur van de procedure, die meer dan 24 maanden heeft geduurd, maar concludeert dat dit geen aanleiding geeft voor een financiële vergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/1975

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 oktober 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Breda, de heffingsambtenaar.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 9 februari 2024.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting met [aanslagnummer] opgelegd (de naheffingsaanslag).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag gegrond verklaard. Daarbij is de naheffingsaanslag vernietigd en het verzoek om een kostenvergoeding afgewezen.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten bij brief van 6 juni 2025 en de zaak niet behandeld op een zitting.
1.5.
In de correspondentie met partijen heeft de rechtbank een schriftelijke uitspraak aangekondigd. De termijn daarvoor is zes weken. Deze termijn is niet haalbaar gebleken en de rechtbank heeft de uitspraaktermijn moeten verlengen. De rechtbank betreurt dat. Dat heeft ook gevolgen voor de redelijke termijn voor het doen van uitspraak. De rechtbank gaat daar in onderdeel 5 nader op in.

Feiten

2. Belanghebbende heeft op 23 juli 2023 een auto met [kenteken] geparkeerd aan de [straat] te Breda. Tijdens een controle omstreeks 17:45 uur is door middel van een scanauto geconstateerd dat voor de auto geen parkeerbelasting was voldaan.
2.1.
Naar aanleiding van de constatering dat geen parkeerbelasting was voldaan, is aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd van € 60,05, bestaande uit een bedrag aan belasting van € 2,30 en € 57,75 aan kosten van de naheffingsaanslag.
2.2.
De heffingsambtenaar heeft met de uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag van belanghebbende uit coulance vernietigd, omdat is gebleken dat belanghebbende in het voertuig aanwezig was.
2.3.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van zijn proceskosten. De heffingsambtenaar heeft dit verzoek afgewezen.

Beoordeling door de rechtbank

3. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of de heffingsambtenaar het verzoek om proceskostenvergoeding in bezwaar terecht heeft afgewezen. De rechtbank beoordeelt dit geschil aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.1.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Motivering

4. Artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van zijn proceskosten in de bezwaarfase, indien het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.1.
Belanghebbende stelt dat in dit geval sprake is van een dergelijke onrechtmatigheid. Hoewel de naheffingsaanslag uit coulance is vernietigd, gaat de heffingsambtenaar er ten onrechte aan voorbij dat de naheffingsaanslag in eerste instantie op een te hoog bedrag is vastgesteld. Op grond van de Verordening op de heffing en invordering van parkeerbelastingen 2023 van de gemeente Breda, mocht maximaal € 52,75 in rekening worden gebracht, terwijl € 57,75 in rekening is gebracht. Nadat de heffingsambtenaar hier tijdens de hoorzitting op is gewezen, is het te veel betaalde aan belanghebbende gerestitueerd. De onrechtmatigheid die aan de heffingsambtenaar is te wijten, is daarin gelegen dat de heffingsambtenaar een naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag heeft vastgesteld, aldus belanghebbende.
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit niet is herroepen vanwege een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid; de naheffingsaanslag is in dit geval opgelegd wegens een fout aan de zijde van belanghebbende. Dat per abuis een te hoog bedrag in rekening is gebracht, is geen aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid waardoor het bestreden besluit is herroepen. Immers is met de correctie van het verschuldigde bedrag en de berichtgeving hierover, niet getracht het oorspronkelijke besluit te herzien en te vervangen door een nieuwe besluit, aldus de heffingsambtenaar.
4.2.
De rechtbank constateert dat de kosten van de naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag zijn opgelegd. Op basis van artikel 10, eerste lid, van de Verordening parkeerbelastingen Breda 2023 (de Verordening) en bijlage 1 Tarieven- en kostentabel (onderdeel E naheffingsaanslag) bedragen de kosten van de naheffingsaanslag € 52,75, terwijl op de naheffingsaanslag een bedrag van € 57,75 staat vermeld. Dit betekent dat op basis van de Verordening de heffingsambtenaar € 52,75 in rekening mag brengen. Naar het oordeel van de rechtbank geeft de gang van zaken aanleiding tot vergoeding van de proceskosten. Het bestreden besluit is naar het oordeel van de rechtbank herroepen – in die zin dat het te betalen bedrag is gewijzigd – en dit een gevolg is van een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid. Dat de naheffingsaanslag uiteindelijk uit coulance is vernietigd en het teveel betaalde bedrag reeds is gerestitueerd maakt dit niet anders.

Ambtshalve: lange duur van de procedure

5. De rechtbank stelt vast dat de totale duur van de procedure meer dan 24 maanden bedraagt. Deze overschrijding is ontstaan na de aangekondigde termijn voor het doen van uitspraak. Voor dat geval is geen verzoek tot compensatie voor de lange duur vereist en ligt het op de weg van de rechtbank om ambtshalve te beoordelen of sprake is van een ongeoorloofde overschrijding van de redelijke termijn en welke gevolgen dat heeft. De rechtbank heeft dat onderzoek gedaan. De slotsom is dat de redelijke termijn is overschreden, dat dit echter minder dan 12 maanden betreft en ook dat het belang kleiner is dan de ondergrens om voor een financiële vergoeding in aanmerking te komen. De rechtbank volstaat daarom met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden, hetgeen zij betreurt (zie ook 1.5).

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat de uitspraak op bezwaar voor wat betreft de proceskostenvergoeding wordt vernietigd. Omdat het beroep gegrond is moet de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoeden.
6.1.
Belanghebbende krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten. De heffingsambtenaar moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. Belanghebbende heeft recht op 1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting (met een waarde van € 647 per punt) en 1 punt voor het beroepschrift (met een waarde van € 907). De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een lichte zaak en kent daarom een wegingsfactor 0.5 toe. [1]
6.2.
Ook geeft de rechtbank invulling aan het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van het Bpb, omdat het beroep deels gegrond is en sprake is van een punt van ondergeschikt belang. Immers, hetgeen teveel is geheven is al gerestitueerd en de vernietiging van de uitspraak op bezwaar geschiedt om formeelrechtelijke redenen. Dat geldt echter niet voor de bezwaarfase. De rechtbank stelt, alles afwegend, de proceskostenvergoeding vast op € 500.
6.3.
Verder zijn er geen kosten gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen. De vergoeding bedraagt in totaal € 500. De omvang van de matiging behoeft geen zelfstandige motivering. [2]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover het de impliciete afwijzing van het verzoek tot kostenvergoeding voor de bezwaarfase betreft;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 51 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 500 aan proceskosten aan belanghebbende;
- beslist dat voor zover de vergoeding van het griffierecht en de toegekende proceskostenvergoeding niet tijdig worden betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van F. de Jong, griffier, op 8 oktober 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De rechter is buiten staat om deze uitspraak mede te ondertekenen
griffier
rechter
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315.
2.Hoge Raad, 30 augustus 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA2060.