ECLI:NL:RBZWB:2025:6591

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 oktober 2025
Publicatiedatum
2 oktober 2025
Zaaknummer
25/2794
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling in belastingzaak na intrekking beroep

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 oktober 2025 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. N.G.A. Voorbach, had bezwaar aangetekend tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die op 19 december 2024 was opgelegd. Na een aantal stappen in de procedure, waaronder een verzoek om een dwangsombeslissing, heeft de heffingsambtenaar op 4 juni 2025 het bezwaar ongegrond verklaard. De belanghebbende heeft vervolgens op 9 juni 2025 beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een dwangsombeslissing. Op 5 augustus 2025 heeft de gemachtigde het beroepschrift ingetrokken, met het verzoek om de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten.

De rechtbank heeft de heffingsambtenaar in de gelegenheid gesteld te reageren op het verzoek om proceskostenveroordeling, maar de heffingsambtenaar heeft hierop niet gereageerd. De rechtbank heeft vervolgens zonder zitting uitspraak gedaan op het verzoek om proceskostenveroordeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar tegemoet is gekomen aan het beroep van de belanghebbende en heeft het verzoek om proceskostenveroordeling toegewezen. De proceskosten zijn vastgesteld op € 453,50, en de rechtbank heeft bepaald dat deze kosten uitbetaald moeten worden op een bankrekening die op naam staat van de belanghebbende. Tevens is de heffingsambtenaar verplicht om het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 53,- te vergoeden.

De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot verzet tegen deze uitspraak, met inachtneming van de wettelijke termijnen en procedures.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 25/2794

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 oktober 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. N.G.A. Voorbach),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg, de heffingsambtenaar.

Inleiding

1. Met dagtekening 19 december 2024 heeft de heffingsambtenaar een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd aan belanghebbende met [aanslagnummer] .
2. Gemachtigde heeft op 29 december 2024 bezwaar ingesteld tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting. Op 14 maart 2025 is de heffingsambtenaar in gebreke gesteld door de gemachtigde.
3. Op 12 mei 2025 heeft gemachtigde verzocht om een dwangsombeslissing. Bij brief is de heffingsambtenaar eveneens in gebreke gesteld voor het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit en het uitblijven van een tijdig besluit op het bezwaar.
4. Op 4 juni 2025 heeft de heffingsambtenaar een beslissing genomen op het bezwaarschrift. Het bezwaar is ongegrond verklaard en de opgelegde naheffingsaanslag is in stand gebleven.
5. Op 9 juni 2025 heeft belanghebbende beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een dwangsombeslissing. Op 26 juni 2025 heeft de heffingsambtenaar vervolgens een dwangsombeslissing genomen.
6. Op 5 augustus 2025 heeft de gemachtigde het beroepschrift ingetrokken met het verzoek om de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten. Hierbij heeft gemachtigde verzocht om een wegingsfactor 0,5 toe te passen en het betaalde griffierecht van € 53,- te vergoeden.
7. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar in de gelegenheid gesteld te reageren op het verzoek om veroordeling in de proceskosten. De heffingsambtenaar heeft hierop niet gereageerd.
8. De rechtbank doet zonder zitting uitspraak op het verzoek om proceskostenveroordeling. [1]

Beoordeling door de rechtbank

9. De veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb en nader uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Als een beroep wordt ingetrokken, omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, kan de rechtbank op verzoek van de indiener dat bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak veroordelen in de proceskosten. Dit is geregeld in artikel 8:75a van de Awb.
10. Gelet op de gedingstukken en het hiervoor weergegeven procesverloop is de heffingsambtenaar tegemoetgekomen aan het beroep van belanghebbende.
11. Het verzoek wordt als kennelijk gegrond toegewezen. De rechtbank veroordeelt de heffingsambtenaar in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 453,50,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 0,5). Deze proceskostenvergoeding moet op grond van de wet [2] worden uitbetaald op een bankrekening die op naam staat van belanghebbende. De rechtbank is niet bevoegd om te beoordelen of betaling op een rekening van een ander dan de belanghebbende moet plaatsvinden. [3]
12. De rechtbank wijst erop dat de heffingsambtenaar op grond van artikel 8:41, zevende lid, van de Awb verplicht is het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 53,- te vergoeden. Belanghebbende zal zich hiervoor dan ook tot de heffingsambtenaar moeten wenden.

Beslissing

De rechtbank veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 453,50,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van
R.M. Rosta, griffier, op 1 oktober 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.

Informatie over verzet

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, in samenhang met artikel 8:75a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Artikel 30a, vierde lid, van de Wet waardering onroerende zaken.
3.Hoge Raad 31 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:156.